leder was te veel met eigen gedachten bezig : hoe de dag was tegengevallen... hun eerste aanraking met de inlanders... nog niemand kunnen bekeeren... Hoe de tccht verder verloopen zou ?.. Of die wel iets zou uithalen ?...

Hoog brandden de knapperende vuren.

Wat geloei van ossen, wat geblaat van schapen; en heel ver weg, schreeuwde een jakhals, brulde een leeuw.

Zooveel dagen op reis, en niemand kunnen bekeeren.

Die gedachten maalden door hun voelen, verbrijzelden korrel na korrel hun moed. Wat deden zij hier ? Zouden zij nog wel verder trekken?..

Maria beproefde hen, Maria...

Toen, van achteraf, uit een schaduw, begon een drijver te fluiten op een stukje riet. De tonen klonken als stemmetjes van kinder-sopranen zoo kristal... Er gleed een bewondering om allen heen. Er loeide geen os meer en er blaatte geen schaap. Of het vuur niet meer knapperde en de wilde dieren in de verte niet meer huilden...

Het fluitje floot wondervreemde wijzen, dan langzaam droevig, dan vlug-vlug vroolijk...

De mannen droomden, hier verloren op die onbekende plek der

IHS