In de val.

Maar ontsnappen zou de kalverdief toch niet ! We leenden een val. Deze bestaat uit een langwerpige, drie a vier meter lange en anderhalve meter breede kast, aaneen getimmerd uit sterke planken met tusschenruimten van een tweetal centimeter. Ze is verdeeld in twee ongelijke vakken (zie blz. 143) : in het kleinste, aan de achterkant wordt een geit of een hond veilig opgesloten. De luipaard riekt een prooi, beproeft met muil en klauwen door de reten zijn buit te bemachtigen, maar kan zijn slachtoffer niet genaken. Gretig trappelt hij rond de val tot hij vóór de groote opening staat aan den voorkant, binnen loopt, stuit tegen het stel paaltjes, die loskomen en de valdeur laten neerploffen... en zit gevangen.

Vier avonden achtereen zetten we een geit vast in het hokje van de val, maar drie ochtenden achtereen hing de valdeur aan den stok netjes omhoog. Toen ik den vierden morgen de trappen afkwam, was het eerste wat ik hoorde, een blij triomfantelijk : « Pater hij zit er in ! Sedert middernacht al hoorden we hem van in ons huis uren lang geweldig te keer gaan. Nu heeft hij alle woestheid opgegeven en ligt hij braafjes als een groote poes uitgestrekt in de kooi. De geit in het andere hokje is onrustiger dan hij ! »

Pater Bossaers kwam met zijn oud geweer aandragen. Toen hij den loop tusschen de planken door stak, veerde de luipaard driest op. Zoo schielijk was hij dreigend rechtgesprongen, dat we beiden spontaan achteruit deinsden. Pater Bossaers vatte moed en geweer met beiden handen en... pang ! Het beest kreeg de volle lading in den open muil en... zijn wekker was afgeloopen.