van kruit aan den haan van je geweer ! — zijn ze vrienden geworden, Fik en Pater Inde.

Maar die was toen nog geen Pater. Alleen nog maar een jongen op rhetorica. « Een echte Inde », zeiden de menschen. Bonkig als een klomp ijzererts, die je vindt in de hei. — « Die Inde's kennen hun kracht niet ! » — maar binnenin al hart en ziel, met de onrust naar 't forsche, het groote, het mooiste.

Hoe dikwijls hebben ze zoo niet gezworven, Fik en Louis, zij met z'n tweeën. Of liever, neen, niet met z'n tweeën, met z'n drieën. Want wie altijd mee van de partij was : Puck, de onvergetelijke Puck.

Puck, die ook uit de loopgrachten kwam, die ook tusschen Puck... kogels en obussen door, van den eenen in den anderen put had moeten springen, die zelfs van de gassen was gepakt en soms ineens aan 't hoesten sloeg : « Hoef ! Hoef ! Hoef ! »

— « Zoo, ouwe jongen, heb je het weer zitten », zei Fik dan. « Dat 's nog van Nieuwpoort, he? »

Waarop Puck nooit antwoordde. Wat zou je zelf, hond zijnde ? Want Puck was slechts een hond. Maar zoo 'n hond !..

— « Gefokt in mijn eigen helm! » blufte Fik er mee. « Op een avond gevonden tusschen de puinen van een schuur : vier jankende welpen.

IHS