te slabber-slabber-slabberen tot hij er, dik en rond, van omtuimelde, duizelig van volle verzadigdheid. »

Het was eigenlijk een heele toer voor de verbeelding, als Fik dat vertelde : je te kunnen voorstellen hoe die Puck van tegenwoordig zich ooit in een soldatenhelm had laten nestelen. Zoo 'n kanjer van een hond ! Dij-hoog, zonder (iegen ! En 'n Ossendrijver dat die grauwharige reus met zijn grimmigen kop ooit liep te waggelen van melkdronkenheid als een leuk, lodderig schoothondje, ging al heel veel lijken op een kindersprookje.

Nee, 't kleine en lodderlijke was er in alle geval intusschen wel van afgegaan, 't Schoone trouwens ook, als dit er ooit aan geweest was.

— « Cod, wat een verschrikkelijke hond ! » schrokken de menschen altijd weer.

— « Echt ras ! » beweerde Fik echter. « 'n Ossendrijver, zuiver bloed ! Kijk 'ns wat een leest, en de krul van zijn buikhaar, en die pooten !.. En dan : verstandig ! Heel wat verstandiger dan veel menschen die ik ken. »

Als Fik dit laatste zei, dan keek hij je altijd doordringend aan of je ten minste zou begrijpen dat jij ontegensprekelijk thuishoorde onder dit soort menschen, want voor het mooie van leest en buikhaar hadden we nooit begrip genoeg.

— « En een vriend » zei Fik, een vriend als geen tweede ! »

Hij placht er dan de hartelijke uitnoodiging Vrienden bij te doen van 'ns een vinger naar hem, Fik,

uit te steken, om te zien wat Puck zou beginnen. Maar sinds de experientie die Frans van de smid daarvan had opgedaan, ging niemand ooit meer op dat voorstel in.

— « Je durft niet ! » had Fik hem uitgedaagd.

— « Niet durven, ikke niet ?.. Voor zoo n spook van een hond ? » meende Frans en hij trok zijn broek recht.

— « Nee, niet durven !.. Met geen vingerlid ! »

« Awel, daar dan ! » En de smid zijn heele vuist mokerde

naar Fik z'n schouder. Maar o jé ! Terwijl die uitweek, klonk ineens zijn bevel : — « Puck, schrapnel ! » Als de bliksem schoot de hond omhoog, grauwde met zijn tanden smidjes hoed vast en

IHS