trekken, trekken... Ueen zier hielp het of die bokste en schopte tegen 't harige lijf aan. In vijf tellens was 't gebeurd : 't bolle van den hoed neergetrokken over den smid zijn oogen en de rand ervan als afgescheurde trofee tusschen Puck z'n tanden.

Nou van 't daadwerkelijke van die vriendschap waren we toen zoo wel wat overtuigd.

Maar wat die vriendschap nog aan allerlei karweitjes voor den hond beteekende, dat kreeg je pas goed in de gaten als je, zooals ik, met Fik de hei introk.

— « Weitasch dragen, Puck. » En mijlen ver dribbelde de grauwharige reus dan geduldig met dat leeren ding tusschen zijn tanden.

— « Liggen, Puck. Oorkussen ! » En de hondenrug strekte zich

gedwee op den grond, zoodat meester Fik, Karweitjes achterover, er zijn middagdutje op kon doen.

— « Nachtenlang zoo geslapen in de tranchées », legde hij kalmpjes uit, terwijl hij gapend tegen de zon in pinkte.

En als ze 's avonds thuis kwamen klopte de meester, vlak vóór de deur, soms plots op zijn broekzak : — « Puck, zakdoek verloren. Zoeken ! » Dan zonk de kop met open, hijgenden muil wel eens even neer in een gebaar van omwil. Maar meedoogenloos opnieuw Fik zijn stem : « Zoeken, zeg ik ! » En het hondenlijf keerde alweer om in de richting van den wijzenden arm. Snuffelend over den grond herbegon Puck zijn tocht. — « 'k Heb den zakdoek opzettelijk laten vallen, een twintig minuten geleden », legde Fik uit. « Hij zal hem wel vinden. Hij moet het maar leeren.»

Leeren, leeren, van al'es moest hij maar leeren, die Puck ! Hoe gekker, hoe liever. Van alles leerde hij dan ook, alleen één ding...

Eén ding was er, ja, — misschien gold dat als het voornaamste in Fik z'n oogen ! — één ding, dat hij maar niet geleerd kreeg : jagen.

Jagen : wild zoeken, wild ruiken, wild snuffelen over de vlakte, o zoo voorzichtig, pootje voor pootje, om Jagen ! dan ineens stil te vallen, roerloos gespannen

het heele lijf. Vlakbij opschrikkend, een flodderend geklap van vleugels achter een struik. De knal dadelijk

IHS