meetroonen, door hun kleine tyrannen naar het dobbelewitjestafeltje van 't jongetje in 't blauw en rood.

— « Hm, hm, chic volk ! » bewonderde Jef van achter zijn noga-toog. Maar wat hij in den grond nog meer bewonderde : zijn dobbelewitje zelf. Of die zijn wereld kende ! Zoo beleefd en gedienstig en vlug ! « Waar haalt ie het, maar waar haalt ie het toch ! » Op de glimlachende gezichten van de dames was genoeg te zien hoe leuk ze dat kereltje vonden.

Jef Lawijt zijn stem schoot er van in zijn keel. Van pure weelde begon hij maar weer 'ns te bulderen : «Noga! Noga! Vijf stukken voor een frank!» de richting uit van de dobbelewitjes, met zoo 'n triomfantelijken klank in zijn stem, alsof hij roepen wou : « Hoort ge me, hoort ge me?... Die kleine ginder, wel, dat is er nu eene van mij !... »

Het was de beste kermis geworden, die Jef ooit gekend heeft.

Niet alleen om de centjes, die in 't bakje kwamen dansen. Maar vooral om zijn kleine die zich zoo ontpopte. « Ziede wel, dat het er in zat! » zei Jef bij zich zelf. « De kunst van verkoopen » bedoelde hij : aardje naar vaartje. Dan moesten ze thuis nogal zeggen, de menschen, dat zijn kinderen meer van zijn vrouw dan van hem weghadden ! Dat ze veel van haar hadden, Goddank dat het zoo was. Zoo 'n schat van een moedertje! Hij was de eerste om daar in den grond blij om te zijn. Bullebakken zooals hijzelf moesten ze nu precies niet worden. Maar 'n mensch heeft toch zijn eergevoel. Als ge dan weet dat ge 'ne plezante bent, als ge dan weet dat ge verkoopen kunt gelijk niemand anders, de menschen hun geld doen dansen in hun zak van ongeduld, zie, dan is 't toch maar natuurlijk dat ge die kwaliteiten in uw kinderen woudt zien overgeërfd !...

Na die kermis was de zoologie er gekomen, achter op hun koertje.

Vroeger hing daar alleen maar een vinkenkooi, de ton van den hond lag naast het poortje en op het dak trip-trap-tripten wel eens twee duiven elkaar achterna, maar die waren dan nog van een buurman.

(Slot in het volgend nummer.)

IHS