bossend alle kuilen door, alle builen over, dwars door het wegspritsend water van beken en rivieren, puffend door het mulle zand van de paden, denderend over hobbels en bobbels in rivierbeddingen...

—- « Zie je daar in de verte dien heuvel, daar links dien kegel ? Aan zijn voet ligt het dorp van Julia. »

— « Niet ver van den post dus I Je komt hier wel dikwijls, Pater ? »

— « O, o !... Niet zoo dikwijls. In vele dorpen hier mag geen missionaris één voet zetten. Wij rijden hier door het land van de chamars, waarover de grondeigenaars en de Brahmaansche priesters een almachtige heerschappij voeren. Het dorp van Julia behoort aan een rijken zamindar, die zijn volk verbiedt tot onzen godsdienst over te gaan. Wat kunnen die arme bliksems tegen zijn dwingelandij ? Ze hebben geld van hem geleend tegen een woekerinterest, dien ze nooit vermochten op te brengen. De rente liep steeds hooger, hooger op, tot er geen afbetalen meer aan was. Die stakkers moeten zich van hun heer alles laten welgevallen : zijn lasten dragen als hij op reis gaat, op zijn velden arbeiden, voor hem een huis bouwen, als hij hen daarvoor oproept. En dat alles zonder andere vergoeding dan hun dagelijkschen kost, een portie rijst. Slaven zijn die chamars. »

en vernemen zijn geschiedenis

« De inwoners van Julia's dorp waren ons zoo genegen, dat we hen allen hoopten te bekeeren. Maar we moesten met den zamindar afrekenen. »

— « Bemoei je maar liever niet met mijn dorp » — had hij mij laten waarschuwen. Als hij meende mij zoo gemakkelijk schrik aan te jagen, was hij glad mis ! Op een goeien dag breng ik voor de

IHS