— « Moeder, gauw, gauw dan toch !... » Zijn stok klopte van ongeduldige blijdschap op den vloer.

Een geschuifel daar achter ergens en toen, in de opengetrokken keukendeur...

Was dat Broeder jan's moedertje ? Dit kleine menschje met haar kanten mutsje, met haar in-goed appelgezichtje, met die twee pientere oogjes vol verwachting ! Ze stond haar handen nog af te vegen aan den tip van haar schort. Ze reikte niet eens tot aan vaders borst.

Er groeide ineens door Pater Mangels een wonderlijke ontroering omdat hij in zijn verbeelding, o zoo duidelijk plots ! twee handen zag grijpen om de armen van dat vrouwtje, twee geweldige handen : de handen van Jan, die haar ophieven, die haar aandrukten tegen zijn neergebogen borst, weerloos als speelgoed.

Zoo zou het gebeuren als die nu hier moest staan in zijn plaats.

Zoo zaï het ook wel gebeurd zijn toen hij vertrok.

« Al'a dan, moeke, tot wederomziens ! »

— « Ja jongen.... Als 't God belieft ! »

Ze zal hem dan nog een kruisje geteekend hebben op zijn voorhoofd, met om haar rimpelmondje een lach aan 't worstelen tegen de tranen in haar oogen....

Vader Flaessen, de houtvester.

Geen denken aan dat Pater Mangels de eerste uurtjes uit den Bruinen Baviaan mocht vertrekken. Natuurlijk werd het : « Blijven koffiedrinken ».

« Dat plezier moet ge ons nu maar 'ns gunnen ! » zei vader. « Toe moeder, zet de moor maar op. »

Ze waren in de kamer naast de vroegere gelagplaats gaan zitten. Zoo n degelijk landelijke « mooiste kamer » uit den voorbijen tijd : balken zoldering met leeuwekoppen als houtsnijwerk in de hoeken, roode tegelvloer met kronkels en krulletjes uit wit zand, meubels van het zwaarste eikenhout, sober en stoer. Zoo heelemaal voor menschen als vader Flaessen : een tafel die niet roert als er een vuist op ploft zooals de zijne, en stoelen die niet kraken als mannenruggen in hun volle gewicht achteruit leunen.

~ IHS