strak gezicht als van eeri Boeddha-beeld, bleef zij neerzien op haar man en mompelde iets, wat wij niet konden verstaan, maar uit haar gebaren en oogen viel op te maken dat zij weg wilde gaan. Met buigingen en plechtige woorden antwoordde de man, dat hij het goed vond. Maar er ging niemand weg. Alleen gooiden zij alle twee den kleurigen doek, die over hun beenen lag, opzij. Dat was het einde van de ceremonie, die wij hadden verstoord. Verder gedroegen zij zich heel gewoon, zooals altijd, en begonnen

5cuqi Cl i Cl i uvgcn yigi uy

\ Js\ maken dat zij weg wilde gaan.

met ons te spreken, alsof er niets gebeurd was. Moeder zei aan de dochter dat zij gauw thee voor ons moest gereed maken, en vader vroeg waar wij dien dag zooal geweest waren. Het heele geval was echter nog een raadsel voor mij. De andere frater informeerde toen of er een gast was geweest. « Ja, nou wel degelijk. » De man bedoelde dat een geest de gast was geweest, maar dat begreep ik pas later.

« Waar of die gast dan ergens gezeten had ? »

Dat was eigenlijk een moeilijke vraag. Een geest ging die wel zitten P Maar voor den man bestond die moeilijkheid niet, en vol overtuiging antwoordde hij : « Mijn vrouw werd als zetel gebruikt.

— En hoe heette de gast ?

— Ik heb een badan aloes, een geest. Als ik bedroefd ben, of mij ongelukkig gevoel, of raad noodig heb, dan komt mijn badan aloes en incarneert zich in mijn vrouw. Dan kan ik hem alles vragen en hij troost mij. Heeft hij mij bezocht dan voel ik mij

IHS

I