mij achterna. Bij het vallen van den avond, halfzes, staat hij onverwacht voor mijn hut : « Mbote, mfoemoe.

— Ha, gij al hier ? »

Hij lacht zijn ivoren tanden bloot.

« Inga, mfoemoe. Ja ! » Sedert vanmorgen had hij drie dagmarschen afgelegd, zoowat zeventig of tachtig kilometer. Sporthelden mogen het hem eens nadoen, maar zonder fiets, he !

Ik zat in een dorp rustig te brevieren. Verschijnt er opeens een man met stukken stof op de schouders : blauw met bloemen op, violet met witte ruitjes en alle soort en slag goedkoope stoffen.

« Ha, waar vandaan komt gij hier ?

— Ik leur met stoffen !

— Op uw eigen zoo ?

— Neen, voor den blanke van de Compagnie.

— O zoo, en hier zoover in het nseke Mbisi ? »

Ja zoover, hij trekt maar van dorp tot dorp, op hoop om wat te verkoopen al maar toe op weg, te voet, door goed en slecht weer. En hij staat daar midden in het dorpje, hij spreidt een stuk stof open, waar ik dwars door zie. Hij toont het aan een jonge vrouw. Ze komt kijken, tasten, afbieden.... Ze kijkt nog wat, blijft dan staan. Een man staat er ook al bij, onverschillig eerst, eindelijk besluit hij er toe het stuk ook eens open te spreiden en geeft het dan aan den leurder terug. Is het te veel P De leurder gaat op een stuk brandhout zitten bij de hut, geduldig, pratend, aanbiedend. Tijd heeft hij genoeg, hij zal er wel komen. Verkoopen zal hij ook, de vrouwen vinden de helle kleuren al te heerlijk. Die enkele franken komen wel los, koopen doen ze.

De zwarten loopen afstanden af, als blanken hen nooit zullen nadoen. Hun palavers, hun handel, hun clan-belangen voeren hen uren en dagen ver. Zoo 'n tochten zijn niets te lang, als er wat aan vast is....

Pater, wanneer komt ge bij ons ?

Omdat de regens al terugkwamen, liet ik de Bamfoenoeka van Ngimbimi en Jo, in 't uiterste noordeind der parochie Mpese, weten dat ik niet komen kon. Als ze wilden, konden zij naar Kimpoeni bij mij komen. En ze kwamen. Mfoemoe Ngimbimi zelf met een tiental jongelui en de katechist van Jo met niet minder.

IHS