dervond en bij anderen opmerkte, zoo ligt tol twijfelmoedigheid en moedeloosheid eervoeren, zoo mcnigwerf verlokken tot menschenvrees, valsche schaamte, huichelarij en bedekking der Evangelische waarheid (1). Wel is waar kunnen ze. voor zooverre hel vervolgingen zijn, beschouwd worden als werkingen van den anti-Christelijken geest dezer wereld (2); niettemin zijn ze in de hand des Albestuurders voor den Christen middelen van oefening en vorming. Mede door den strijd, dien ze opwekken, werken zij ten goedo medo en zijn onafscheidelijk van een godzalig leven en geestelijke verheerlyking (3). Al wie ze als een goed krijgsknecht met zijnen Heer kloekmoedig verdraagt, die zal ondervinden, dat, naarmate de uitwendige mensch verdorven wordt, de inwendige van dag lot dag wordt vernieuwd (4).

Paultjs zelf mogt dit ondervinden. Zoo iemand, dan kende hij dien strijd in deszelfs aard cn gevolgen. Wij verwonderen ons over de opeenstapeling zyner wederwaardigheden en kunnen ons levendig voorstellen de tranen en verzoekingen, die het hem, blijkens de geschiedenis en zyn eigen getuigenis, gekost hebbe om daaronder steeds moedig, gelaten, standvastig en ijverig te blijven in het werk der bediening (5); maar wij slaan tevens verbaasd over den edelen geloofsheld, ^ tlle nog kon roemen in zijne verdrukkingen, juichen in zijne banden, en het ook voor anderen genade

(1) 2 Cor. IV: 8, 0. Gal, VI: 12, vergel. II: 12—14.

(2) 1 Thesê. III: 3—5.

(3) Rom. VIII: 88. Phil. 1: 28. 2 Tim. UI: 12.

(4) 2 Cor. IV : 16, verg. 8 Tim. II: 3.

(5) Iland. XX: 19,