cn wel het eeniije, 't welk nevens de Godheid bestond.

Dan er zouden meer wezens ontslaan. God wilde ze scheppen; doch niel onmiddellijk uit zich zeiven, maar door middel van zijnen Woordvoerder. Johankes zegt er van: »Alle dingen zyn door denzelven gemaakt, en zonder denzelven is er geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Hij zegt het eerst stelliger- en dan ontkennenderwijze, opdat hier niets worde uitgesloten, en men b. v. niet aan eene oneigenlijke schepping, de schepping eener zedelijke wereld, dat is, aan de stichting des Christendoms, maar wel degelijk aan de schepping der ziglbare wereld denke.

»In hetzelve, in het Woord, was het leven," schrijft johannes. Leven zal hier, naar de kracht der uitdrukking, wel zinnelijk en geestelijk leven beide beteekenen. Alles had Gods Woordvoerder geschapen, aan alles het leven geschonken, dewijl in Hem het leven was. Doch volgens het bestendig spraakgebruik van johannes in dit Evangelie en in zijne Brieven, denkt hij na het gebruik van dit woord dadelijk meest aan liet geestelijke leven. Men zie slechts het begin van 's Apostels eersten Brief, dat eene omschrijvende uitlegging van den aanvang des Evangelies is. Daar getuigt joiiannes niet alleen, dat hij dit leven door jezus heeft zien worden op aarde, 't welk niet met het zinnelijk, door jezus gegevene, leven, maar wel met het geestelijk van Hem uitvloeijend leven heeft plaats gehad; maar kenmerkt het ook met den naam van eeuwig, of nimmer eindigend, leven, welke naam door joiiannes altijd alleen aan het geestelijk leven wordt gegeven. Dit begin van den eersten Brief luidt dus: » Hetgeen van den beginne was, 't geen wij gehoord hebben, 't geen