en den draad der redenering steeds op liel oog te houden; wij moeien vreezen, dat het onzen lezeren nog veel moeijelijker zijn zoude, zoo wij hier van dat uittreksel nog weer een uittreksel gaven. Wij kunnen dus hier den Schrijver niet verder op den voet volgen, maar moeten het aan hen, die daartoe in de gelegenheid zijn, overlaten, om de Verhandeling zelve te lezen.

Wij gaan dus over lot het zeer aantrekkelijke en belangrijke

III Hoofdstuk, bevattende eene karakterteekening van Augustinus en zijne Apologie, in zijne hoeken over den Staat Gods. (De Schrijver heeft het woord characterismus gebruikt, dat wel geen best Latijn is, maar toch de zaak goed uitdrukt.)

De Schrijver begint al aanstonds met de aanmerking, dat hij, de eigenschappen van augustinus, als Apologeet, zullende beschrijven, geenszins alleen in zijnen lof wil uitweiden en zijne gebreken met stilzwijgen voorbijgaan of bewimpelen. Dit is regt. Men kan toch iemand, dien men prijren wil, geen grooter ondienst doen , dan door hem onbepaald te prijzen en zijne feilen voorbij te gaan. Naar waarheid zegt bij ook, dat dit des te meer berisping zou verdienen, ten opzigte van eenen man, wiens karakter zoo in het oog loopend is, en waaromtrent zoo vele verschillende oordeelvellingen zijn uitgebragt. Ook wil hij augustikus niet als een model voor alle Apologeten voorstellen, maar slechts zoo als hij zich aan zijn oog vertoond heeft.

Dit derde Hoofdstuk heeft twee Afdeelingen.

f Afdeeling. De goede eigenschappen en gebreken van geest en gemoed in Avgustinus, a/s Apologeet.