§ 1. De goede eigenschappen en gebreken van zijnen geest.

Eenc eerste treffelijke hoedanigheid van den geest in augustinus, als Apologeet, vindt de Schrijver in deszelfs geleerdheid. Daarvan levert het onderhavige werk een verbazend voorbeeld op. Een geheele drom van Schrijvers wordt door van goens genoemd, uit wier werken augustinus plaatsen heeft aangehaald. Zijne kennis van de Grieksche Wijsbegeerte schijnt hij meest uit cicero geput te hebben, en uit vertalingen van Platonische Schrijvers. Voor de Grieksche taal had hij, zoo verklaart hij zelf, van der jeugd af aan geen lust gehad. Doch dat hij daarom de Grieksche taal in hel geheel niet verstaan zou hebben, daarvan schijnt de eene en andere plaats in deze boeken het tegendeel te bewijzen. Hebreeuwsch kende hij niet. Bewijzen daarvoor, ook uit dezelfde boeken, haalt van goens in eene noot aan.

Dat dus de geleerdheid van augustinus, wat betreft de kennis der talen , gebrekkig en gering was, geeft de Schrijver toe. Intusschen heefl hij van eene diepere kennis der Latijnsche taal en der Romeinsche Oudheden, van de kennis der geschiedenis der Wijsbegeerte, van de gevoelens der Wijsgeeren zelve, enz. in dit werk genoeg doen blijken.

Tegen dit alles echter slaan vele gebreken over: weinige bewijzen voor de echtheid der Heilige Boeken ; weinig krachtige bevviyzen voor de wonderen, daarin verhaald, enz.

Ook liet augustinus zich dikwijls door zijne geleerdheid lot overbodige en ijdele redeneringen afleiden. De Schrijver haalt hierby eenige curiosa aan; onder anderen de vraag, door augustinus opgeworpen : »hoe hel bij de opstanding (die bij hem eene