Deze voorstelling van den aard en de beleekenis der plegtigheid, welke de Heer tot zijne gedachtenis instelde, wordt niet weinig geregtvaardigd door het zesde Hoofdstuk in het Evangelie van johankes. Wat de Heer hier afbeeldt, spreekt Hij daar uit. Dat belangrijk gesprek van christus te Capernaum, toen het volk eene vergankelijke spijs van Hem begeerde, gelijk mozes liet manna aan hunne vaderen gegeven had, mag zijne moeijelykhcden hebben (3); de hoofdinhoud van hetzelve is noglans voor elk duidelijk. Heigeen de Heer omtrent zich zeiven zegt, komt hierop neder, dat Hij uit den hemel was nedergedaald en het ware leven in zich zeiven had, dat Hij alzoo van God verordend was, om der zondige wereld het eeuwige leven te geven, dat Hij, daartoe als mensch onder de menschen verschenen, bijzonder ten dien einde zyn leven zou opofferen. Hij noemt zich om deze denkbeelden uit te drukken het ware brood, het brood des levens, en, nadat Hij eerst zoo van zijnen persoon in het gemeen als het van God gegeven middel der zaligheid gesproken heeft, zegt Hij vs. 51 meer bepaald, het brood, dat ik geven zal is mijn vleesch, dat ik geven zal voor het leven der wereld, waarmede Hij buiten twijfel zijnen dood bedoelde als de oorzaak des levens voor den mensch. Wat de Heer in datzelfde gesprek zegt, omtrent 't geen de mensch van zijne zijde te doen heeft, om door Hem hel eeuwige leven te erlangen, komt hierop neder, dat niemand tot Hem komen kan, tenzij de

(3) Eene verdienstelijke verklaring van hetzelve gaf onlangs l. f. c. tisghendorp , Disp. dc Christu, pane vitae s. dc loco Evany Joaiin. VI: 51—59, cocnae sacrae potissimum ratio?ie halita > Lips. 1839.