lijkheid bezittende (4), de mensch laat zich, legen zijnen hoogen aanleg aan, door zijne lagere zinnelijke natuur verleiden, om God niet te zien, naar God niet te hooren, om slechts te zien naar hetgeen voor oogen is en zijn hart te hangen aan het lig— chamelijke, zinnelijke en aardsche (5). Dus leeft in hem niet Gods zin, maar zijn eigen zin; niet Gods geest, maar zyne eigene zinnelijkheid behcerscht hemf niet Gods wil bestuurt hem, maar eigen wil en eigene begeerlijkheid. Zoo is hij dan in geest en zin en wil van God gescheiden. En, daar de begeerlijkheid des vleesches vijandschap tegen God is (6), strydt met Gods heiligen geest en wil; zoo is in waarheid de mensch in strijd tegen God. Zijn bedenken, zyn gevoelen, zijn begeeren, zijn geheel eigenlijk wezen is verwijderd van God. Zijn leven is builen God en slrydig met het leven, dat in God is. Ja hij misbruikt ook zyn ligchaam, hij bederft de zamenleving, hij misbruikt Gods aarde, hij onteert de schepping Gods (7). En denkt hij dan nog aan de Godheid; — gelijk de onuitdoofbare vonk van Goddelijkheid , die in zijnen boezem schuilt, hem dringt althans somtijds daaraan te denken; — denkt hij nog aan de Godheid, dan brandt hem die gedachte op het harte, dan gloeit het gevoel van schuld in zijn binnenste. Een vuur brandt er in hem; ja cn indien dit vuur door de stormen des levens of door den adem des naderenden doods wordt aangeblazen, dan blaakt er soms eene helle binnen in hem. Want hij

(4) Verg. Hand. XVII: 29. Rom. I: 19, 20. II: 15.

(5) Verg. Rom. VII: 15 volg. (0) Rom. VIII: 7. (7) Verg. Roin. I: 21 volgg.