dat aan de liefde eigen is. Het is in alle ware liefde eigenaardig, dat zij vereeniging, de hartelijkste, de innigste vereeniging wil. Liefde bedoelt overeenstemming, eensgezindheid, eenheid in geest en in wil en in zaligheid. Dat is altijd bij de liefde doel en lust en leven, daarin heeft zij haar ecnig welbehagen. Het is dus het welbehagen der liefde in God, dat Hij allen wil brengen tot vereeniging met Hem zeiven, tot eenheid in geest en zin en wil en in gemeenschappelijke zaligheid, opdat allen één zijn met Hem en volmaakt vereenigd (3). Het is het welbehagen der grootmoedige liefde in God ook de verst verwijderden, ook de meest afkeerigen gaarne met zich te verzoenen, behagen er in te scheppen, ook die op het innigst met Hem zeiven te vereenigen. Het is het welbehagen der edelmoedigste liefde in God, dat Hij, de Allerhoogste, zich zoo diep nederbuigt in liefde tot den mensch, zijn gering geslachte op aarde, om hem met zich te vereenigen. Het is het welbehagen der oneindige, der Goddelijke liefde, den mensch, den sterveling, den schuldige, den afkeerige met de innigste vaderliefde te omvatten, lot de hoogste gelijkvormigheid aan Hem zeiven op te voeren, en in zijne zaligheid te doen deelen. — Waar zijt gij, o mensch, zoo ontaard, zoo van alle menschelijkheid ontbloot, die ook voor liefde, voor zulk eene liefde ongevoelig kunt blijven, en beslaan kunt zulk eenen God niet weder lief te hebben?

En hoe is het nu Gods welbehagen die verzoening en vereeniging des menschen met Hem zelven te be-

(3) Joh. XVII: 21, 23. Verg. Eplies. I: 10.