Wenschen wij nu dc voorgestelde vraag le beantwoorden, dan is het voor alle dingen noodig, dat wij de verandering der Apostelen zelve, in haren aard en in hare uitgestrektheid zoeken te kennen. Hiervan hangt ons onderzoek grootendeels af. Immers indien het ons blijkt, dat er, in den geest en in het gemoed der Apostelen, zulk eene geweldige omkeering heeft plaats gehad , dat zij eensklaps van hoogst bekrornpene en dwalende, goddelijk verlichte en onfeilbare, van hoogst zondige, volmaakt heilige menschen zijn geworden; dan zullen wij al ligt te vergeefs naar eene verklaring van zulk eene geheel eenige daadzaak zoeken, en haar wel aan eene geheel buitengewone werking van Gods almagt moeten toeschrijven. Is die omkeering daarentegen niet zoo geweldig en plotseling geweest, was zij niet anders dan eene ontwikkeling van de kiemen, reeds vroeger in de Apostelen gelegd, werden zij trapsgewijze lot dezelve opgeleid; dan zullen wij waarschijnlijk in staal zijn, ook hare oorzaken te doorzien.

Wij zullen dus:

I. De vraag beantwoorden: Hoedanig was de verandering en omkeering der Apostelen, sedert den Pinksterdag in hen zigtbaar?

II. Zoeken in te zien: Of deze verandering zich uit jezus dood, opstanding, veertigdaagsch verblijf op aarde, hemelvaart, uit de buitengewone teekenen op den Pinksterdag, en het eigen nadenken der Apostelen over dit alles, in verband met hetgeen zij vroeger in jezus hadden opgemerkt, genoegzaam laat verklaren? — Eindelijk