Daarom konden zij niet begrijpen, dat vertrouwen op rijkdom en liet najagen van schallen het onmogelijk maakten een burger van het Godsrijk te worden; en vroegen zij half wanhopig: »Heer, wie kan dan zalig worden?" (7). Daarom vonden zij het onwelvoegelijk en vreemd, dat de Heer zich met eene verachte Samaritaansche vrouw en met onnoozele kinderen bemoeide (8). Daarom hadden zij geen begrip van jezus goddelijke verhevenheid, zoo als die in zelfverloochenende liefde bestond, en kon petrus het niet dulden, dat Hij tol eene slavendienst zich wilde vernederen (9). Daarom kon het denkbeeld van het lijden en sterven van den Messias in hunne ziel geen post vatten. Lijden en tegenspoed werd immers door hen beschouwd als eene straf der beleedigde, vertoornde Godheid (1). En nu zou de Christus lijden en sterven?.... Zij vonden zulk een denkbeeld ongerijmd , en als de Heer het hun, als het ware, zocht op te dringen, huiverden zij er voor terug, en wezen het nog van de hand met den uitroep: »God zij 11 genadig, Heer! dit zal u geenszins geschieden!" Of bedroefden zich diep, en durfden niet vragen, en konden niet verstaan (2).

Beschouwen wij hier tegenover de verstandsontwikkeling en inzigten der Apostelen op en na den Pinksterdag; welk een geheel ander beeld verryst er voor onzen geest! Zy zijn nu tot zulke heldere begrippen gekomen, dat het dikwijls is als of wij Christus zelf uit hen hooren spreken. Reeds in de redevoering

[7) Matth. XIX : 25. (9) Joh. XIII: 6 , 8. (2) Matth. XVI: 22.

(8) Joh. IV : 27. Matth. XIX : 13. (1) Joh. IX: 2. Luc. XIII: 2—5. Luc. IX: 45.