»Heer! zult gij in dezen tijd het Koningrijk aau Israël weder oprigten?" zweefde hun nog gedurig op de lippen (3). Gehecht aan jezus ligchamelijke tegenwoordigheid', waren zij nog niet tot bewustheid gekomen >an het leven door Hem in hen opgewekt, en daardoor nog ongeschikt inet zelfstandige kracht op te treden. De geest was nog niet ten volle in hen, omdat jezus nog niet ten volle verheerlijkt was.

Maar hoe worden zij lot het geestelijk verkeer met den Heiland, tot zelfstandigheid heerlijk opgeleid, door dat gedurige verdwijnen en weder verschijnen gedurende de veertig dagen na de opstanding. Daar verdwijnt Hij eindelijk geheel uit hunne oogen en met Hem moet ook het overblijfsel hunner aardsche verwachtingen , zoo niet geheel, toch grootendeels uit hen verdwijnen. Hij stijgt ten hemel en trekt hunne harten met zich ten hemel. Scheidend geeft Hij hun het bevel bij elkander te blijven, totdat zij kracht uit de hoogte zouden ontvangen hebben, om daarna zijne getuigen te zijn tot aan het uiterste der aarde (4). Zij gaan moedig heen, om aan dat bevel te voldoen. De ligchamelijke scheiding des Heeren bedroeft hen niet meer; zij weten, dat Hij bij hen is tot aan de voleindiging der wereld, en keeren naar Jeruzalem met groote blijdschap (5). Daar blijven zij eendragtig bijeen, volhardende in bidden en smeeken. De liefde tot den gemeenschappelijken verhoogden Heer verbond hen nu nog naauwer, nu Hij niet meer zigtbaar onder hen verkeerde. Over Hem alleen spraken zij,

(3) Hand. I : 6. (5) Luc. XXIV: 52.

(4) Hand. 1: 8, 9,