gelijk men die heilen ten dage wel vindt en waarvan men het betrokkene artikel slechts behoeft op te slaan, om zich de verlangde zaak duidelijk en treffend te zien aangewezen. Maar, hetgene er geschreven staat met betrekking tot het ons voorgelegde vraagstuk, schijnt voor zoo velerlei uitlegging vatbaar. Welke is nu van die allen de ware? — Hier, mijne Lezers! een vraagteeken en een zucht! Daarenboven — en hierin een nieuw bezwaar — het is bij dit onderzoek niet gemakkelijk vooroordeel tegen of vooringenomenheid met die gehate of gewenschte gemeenschap van zich af te houden. Ook hij zelfs, die, uit een wereldsch oogpunt beschouwd, er niets bij te winnen of te verliezen heeft, hoe de zaak in questie ook worde uitgewezen, is, om zijne onverschilligheid ten deze , in dit geding daarom nog niet altijd een bevoegd en onpartijdig getuige. Maar hoe moeijelijk is het niet zich hier onzijdig te houden? Ik spreek nu niet van dat volkje, hetwelk niets te verliezen heeft, dat altijd voor zou stemmen, in welks midden ook meestal gemeenschapsoefeningen en genootschappen in zulk eenen geest ontstonden en dat somtijds krachtdadig handen aan het werk sloeg, met vuur en ijver dit gevoelen verdedigde, voortplantte en in practijk zocht te brengen. Ik spreek evenmin van een geheel ander menschensoort, hetwelk verre boven het eerste meent verheven te slaan, —wezens, voor welke het verlies van hun dierbaar erfgoed, ook maar het kleinste deel daarvan, het grootste kwaad, gelijk het bezit het ééne noodige voor hen is. Voor welke de vrede en veiligheid van hun lieve goed en leven het hoogste uitmaakt. Voor welke die gehate gemeenschap de grootste hinderpaal zou zijn op den weg des geloofs en de prediking van deze leer de