in gelijkheid, broederschap — als van dat eenmaal op lc rigten Godsrijk het groote kenmerk zullende

uitmaken daartoe voorbereidden ? De gedachte aan

zulk een Christelijk gemeenebest, in deszelfs voortgaande en alle heerschappijen allengs opnemende uitbreiding, was eene te schoone gedachte, dan dal men die, vooral in lijden van overweldiging, waarin het gelukkigmakeiul gevoel van een' tegenovergestelden, vrijen toestand, als van zelf pleegt te worden opgewekt; te schoon was die gedachte, dan dat men

dezelve zoo spoedig zou kunnen opgeven. En, zegt men, blijkt hel ook niet, dat hel waarlijk in dien zin is opgevat en verstaan? Men beroept zich, om dit te bewijzen, op de letter van het verhaal, waarin lucas in de Handelingen der Apostelen van die gemeenschap berigt geeft. Eu, niet te ontkennen is het, dal de letter dit gevoelen schijnt te begunstigen; maar in den zin van het verhaal ligt het niet. Wat daarvan wordt gezegd, Hand. II: 44, kan op zich zelf genomen en moet, in verband met eene andere plaats, Hand. IV: 32 , in een' anderen dan zulk een' letterlijken zin worden verstaan.

Het kan anders worden verstaan. Bij de eerst aanhaalde plaats hangt veel, ja bijna alles, daarvan af, wat dat gemeen hebben van alle dingen beteekene. Deze uitdrukking of soorlgelijke nu, wordt ook wel gebezigd van zoodanigen, die zich niet ontdoen van hun eigendom of het regt daarvan, maar op een gemeenzamen voet met eikanderen leven. Het gezegde, dat aan socrates wordt toegeschreven: Foor vrienden is alles gemeen (9), zal wel niemand in

(9) Uai'tcc ra twv tpttwv xoiia.