wereld niet geopenbaard hadden, hoe langhaam de ontwikkeling en voleinding van het Koningrijk der hemelen, naar den raad Gods, plaats heeft. Iaulus, van den jongslen dag, van de laatste toekomst des Heeren sprekende, dacht aan geene honderden van menschengeslachten, die vóór dezelve nog konden en zouden voorbijgaan, maar aan hel geslacht, dat met hem leefde op aarde, aan hen die toen stierven; hij sprak van dien dag als of hij dien nog kon beleven, als of dezelve althans bij dat geslacht, waarin hij leefde, nog plaats kon hebben (6); en was het hem dan niet veel meer nabij, veel meer natuurlijk, om de hoop des levens, al wachtte hij die ook als zich voor elk terstond na en uit den dood ontwikkelende, aan dien oogenblik te verbinden, in welken zij voor allen eerst geheel zou verwezenlijkt zijn? (7).

Maar er is nog iets anders, dat wij moeten opmerken , en nog meer dienen kan om de verschillende voorstellingen van paulus te dezen aanzien in overeenstemming te brengen. Wij moeten namelijk onderscheiden hetgeen in de verklaring van het Nieuwe

Testament in het algemeen en bij de voorstellingen

*

(0) Dit toch, dat paulus gesproken heeft, nis of het kon in lijnen leeftijd plaats hebben , is uit de aangehaalde plaatsen duidelijk en wordt daarom ook van hen niet geloochend, die ontkennen , dat de Apostel die toekomst des Heeren in zijnen leeftijd dadelijk verwacht heeft.

(7) Is het ook misschien van daar, dat het nabijiijn van Jezus laatste toekomst en de voorstelling van opstanding en gerigt op dien oogenblik doorgaans tamengepaard worden in de vroeger geschrevene Brieven des Apostels; en vooral. dat men in de latere, toen het plan Gods xich reeds meer voor lijnen geest ontwikkeld had, bij het spreken van sterven en herleven de laatstgenoemde voorstelling niet meer vindt?