Maar loch ook van den beginne af was het het doel en de belofte van God, dat door abraham en zijn nakroost alle geslachten der aarde zouden gezegend worden (3). En zoo ontstond er dan, althans bij eenigen, eene hoogere ontwikkeling van het goede, er werd geloof geboren in God, geloovige overgave aan Gods genadebeloften, en abraham werd de vader aller geloovenden, die er eens onder Israƫlieten en Heidenen zijn zouden (4).

Maar zoo sterk was de ontwikkeling van het kwade, niet slechts bij andere volken, maar ook bij abrahams nakomelingschap zelve, dat de zonde alomme de overhand behield en algemeen hare heerschappij vestigde. En dit niet alleen; maar het kwade werd doorgaans niet als kwaad, de zonde niet als schandelijke afwijking van God gekend of erkend. Er was geene bewustheid van schuld en zonde in de menschheid levendig. Want van adam af tot op mozes toe, heerschte wel de zonde met hare doodelijke gevolgen, maar zij werd niet voor zonde gerekend , omdat er geene uiterlijk verbiedende en gebiedende wet was (5). Daarom dan gaf God, deels ter beteugeling van de grove uitbarstingen des kwaads, maar deels en vooral ook ter verwekking van die noodzakelijke bewustheid van zonde en goddeloosheid, te midden dier zelfde nakomelingen van abraham, door mozes zulk eene wet (6). Deze moest voor die nog zoo zeer onontwikkelde, geheel kindsche menschen strekken tot eenen tuchtmeester, die

(3) Gal. III: 8. (4) Rom. IV: 11, 12.

(5) Rom. V: 13, 14, verg. VII: 7.

(6) Rom. V: 13, 20, verg. VII: 7, 8, 13 en Gal. III: 19.