Intusschen deze eerste beginselen der Goddelijke opvoeding van het menschelijk geslacht, in welke God zich schikte naar de behoefte en de onvatbaarheid van het nog kindsche menschdom, waren niet alleen ontoereikende uit haren aard om de menschheid tot hare hoogste bestemming geheel te volmaken (5); maar derzei ver wezenlijke kracht ter verbetering werd ook grootendeels veredeld door de voortdurende magt der zinnelijkheid en de zich steeds ontwikkelende heerschappij der zonde (6). Hoe meer er toch aan deze, onder Gods leiding, weerstand werd geboden door die opvoedingsmiddelen, zooveel te meer spande zy alle krachten in, om ook dien tegenstand te overwinnen en, trots dezelve, hare heerschappij te handhaven (7). En zoo werd dan door de wet, die geestelijk, heilig en goed was en door al het goede, dat God der menschheid schonk, de zonde in het algemeen des te magtiger en overvloediger (8).

Maar ook zoo vermogt nogtans de ontwikkeling van het kwade niet, Gods doel te verijdelen. Onder zijn hoog bestuur moest ook de toenemende magt van het booze en de overvloediger openbaring van haar doodend verderf medewerken, om de menschheid ten goede te leiden, althans voor het betere en hoogste voor te bereiden. Het was toch onder de wijze toelating , of liever onder de heilige regering van den Wereldbestuurder, dat de eigenaardige kracht der zonde, om den mensch en de menschheid van kwaad tot erger te vervoeren en allengskens meer en meer

(5) Gal. III: 21. IV: 1—3, 9.

(6) Rom. VII: 8 volgg. VIII: 3. (7) Kom. VII: 8—11. (8) Rom. V: 20, VII: 13, 13, verg. I: 18 volgg.