ten wérken, «laden; maar hij eischt ic als vruchten des geloofs, als beween van deszelfs leven en werkzaamheid, en beschouwt dus het geloof als den grond der werken, als den goeden boom, waaraan, zoo hij wezenlijk goed is, die edele vruchten wassen (8). De ondeugd, de vriendschap dezer wereld, is hem vijandschap tegen God (9).

Met het aangeroerde punt slaat een ander in naauw verband, dat namelijk, hetwelk 's menschen kracht ten goede en de hulp van God betreft.

Hoe felagius daarover dacht; hoe hij der menschelijke natuur vele eigene, ja door God gegevene, maar ook bijna onbepaalde, zedelijke kracht toeschreef; hoe hij het bederf der menschelijke natuur loochende, cn lol hoe eng een gebied hij de genadehulp van God beperkte, hebben wij boven gezien.

Ook jagobtjs — het is zoo, en op zijn zedelijk standpunt, bij zijne Christelijk-wettische denkwijze, en zijn vooral op het zedelijke gerigt streven, is het ' wel niet anders denkbaar — ook jacobus kent den mensch veel zedelijke kracht en eene groote voortreffelijkheid der natuur toe. Hij stelt toch de menschen voor, als naar de gelijkenis van God gemaakt (1). Hij vermaant hen, den Duivel te weerstaan, die dan van hen zou vlieden (2).

Jacobus evenwel — en dit is het verschil lusschen hem en pelagius op dit punt — jacobus erkent ook evenzeer het menschelijk bederf en de menschelijke zwakheid. Hoewel hij van geene erfzonde of uange-

(8) Jac. II: 18. Verg. Tijdschrift, 1837 , I. 123, 120,

(9) Jac. IV: 4.

(I) Jac. III: 9. (a) Jau' 1V : 1'