erfde bedorvenheid spreekt, zegt hij toch, dat het kwaad uit 's menschen binnenste voortkomt; dat een iegelijk, als hij verzocht wordt, door zijne eigene begeerlijkheid wordt afgetrokken en verlokt; dat de hegeerlijkheid de zonde, en de zonde, volwassen zijnde, den dood baart (3). Hij belijdt zelf: »Wij struikelen in velen" (4). Maar opmerkelijk is, dunkt ons, hierbij vooral ook hetgeen wij vinden Jac. I: 23-25, waar de Apostel den blooten hoorder des woords vergelijkt met een' man, die zijn aangeboren aangezigt even bemerkt in eenen spiegel, en dan terstond heengaat; tegen wien hij vervolgens hem overstelt, die inziet in de volmaakte wet. Ligt daarin niet (ook in verband met vs. 21b) dej Jen geest en naar de denkwijze van jacobes uitgedrukte, tegenstelling van 's menschen natuurlijken, zondigen, gebrekkelijken, ongelukkigen toestand, met het beter, gelukzalig bestaan en gedrag van hem, op wien de volmaakte wet, het Christendom , haren heiligenden , vrijmakenden invloed heeft uitgeoefend ?

Doch wat hier, eindelijk, nog het voornaamste en opmerkenswaardigste punt is: hoewel jacobus den mensch eigene zedelyke kracht toekent om het goede te doen en de verzoeking te weerstaan; niet alleen die kracht, maar inzonderheid ook den beleren, heiligen en als nieuwgeboren' wil, leidt hij uit eene hoogere bron af; hij leidt het alles af van dien Vader der lichten, van wien alle goede gaven en volmaakte giften tot ons afdalen (5). » Die God," zegt hij, »had hen, Christenen, naar zijnen wil ge-

(3) Jac. I: 14, 15. (4) Jac. III; 2.

(6) Jac. I: 17. Verg, IV: 15. V:13.