den mensch , afzonderlijk on in wederzijdsche beliehking, grootendeels uitvloeisel was zijner zich bewuste persoonlijkheid.

IU.

Wij zullen nu ten laatste ons nog eenige oogenblikken moeten bezig houden, zoowel met de oplossing van een bezwaar, 'l welk tegen onze voorstelling kan worden te berde gebragt, als met de aanstipping der gevolgen, die uit onze voorstelling eigenaardig kunnen getrokken worden.

Wij hebben hier het oog op een bezwaar, dat uit jezus eigene woorden tegen onze wijze van beschouwen kan worden te berde gebragt. Hoe, hooren wij misschien hier of daar mompelen of hoorbaar uitspreken : »Gij put jezus leer uil zijne persoonlijkheid , terwijl de Heer zelve bij herhaling eene geheel andere bron aanwijst? Zijt gij dan de woorden des Heeren vergeten , die luiden: »Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft; die mij gezonden heeft is waarachtig, en de dingen, die ik van Hem gehoord hebbe, dezelve spreek ik tol de wereld. Ik spreke, dat ik bij mijnen Vader gezien heb. Deze dingen spreke ik, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft. Ik heb uit mij zeiven niet gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal. De woorden, die ik tot ulieden spreek, spreke ik van mij zelven niet, maar de Vader, die in mij blijft, dezelve doet de werken. Het woord, dat gijlieden hoort, is hel mijne niet, maar des Vaders, die mij gezonden heeft; al wat ik van mijnen Vader gehoord