AANLEG EN BEROEP

APRIL 1926

BEROEP EN LEVENSBESCHOUWING

IV

B. H. DE GROOT

We spraken in het voorgaande artikel over een eerste conclusie, die dient getrokken te worden uit het feit, dat beroep en levensbeschouwing zoo innig samenhangen.

We willen thans nog enkele andere — vooral practische — conclusies noemen, waartoe bovengenoemde verwantschap aanleiding geeft. We zagen reeds in het vroeger behandelde, dat een te kiezen beroep geen beletsel mag wezen, om een bepaalde levensbeschouwing ook werkelijk getrouw te kunnen blijven. Ofschoon nu in het algemeen genomen een beroep op zich niet zoo gemakkelijk daartoe aanleiding zal geven, zijn er toch gevallen denkbaar, waarin werkelijk aanleiding tot dat gevaar aanwezig zou zijn.

We laten dit echter rusten, om weer onze aandacht te wijden aan de omstandigheden, waaronder sommige beroepen moeten worden beoefend.

Het is een feit, dat de beoefening van sommige beroepen door de omgeving, waarin zij over het algemeen worden uitgeoefend of de omstandigheden van plaats en tijd, waarin zij worden beoefend gemakkelijk gevaar opleveren van verzwakking van geloofsovertuiging en verwaarloozing van de positieve plichten, die een bepaalde levensbeschouwing opleggen.

Hetzelfde kan gezegd worden van 'bepaalde zedelijke gevaren, die de beoefening van sommige beroepen meebrengen.

Deze quaestie geldt vervolgens niet slechts van de omstandigheden, waaronder die beroepen worden uitgeoefend, maar ook van een andere omstandigheid nog, n.1. de eventueele opleiding, die aan de definitieve uitoefening van een beroep vooraf gaat. Ook hier kunnen dezelfde moeilijkheden zich voordoen. Een beroep n.1, in zich niet af te keuren, kan afgewezen moeten worden op grond van het feit, dat de opleiding in een bepaald geval niet te vereenigen is met de plichten, die een bepaalde levensbeschouwing meebrengt.

Hiermede wordt wederom betreden een uiterst moeilijk gebied van het vraagstuk der beroepskeuze-voorlichting, waarbij de te volgen weg feitelijk alléén is aan te wijzen door hen, die op eenzelfden grondslag van levensbeschouwing staan. Immers hier wordt een oplossing gevraagd van allerlei quaesties, waarbij niet slechts moet gepeild worden het geestelijk weerstandsvermogen en de zedelijke kracht van den beroepscandidaat, maar ook gekend moeten zijn de voorschriften, die omtrent zulke verhoudingen door een bepaalde levensovertuiging worden gegeven.

Hier staan we wederom midden in de vraagstukken van practische opvoedingsleer en zielkunde, waarbij de leider zich heeft te laten leiden niet slechts door de kennis van aanleg, neigingen en karakter van het kind, maar ook door kennis en ervaring van beginsel.