den voor een min of meer voldongen feit; heeft iemand dispensatie noodig om de wijdingen te ontvangen, dan moet hij daarvan voorzien zijn voordat hij wordt opgenomen in de klas die voor het priesterschap wordt opgeleid. Het is in het algemeen belang van de Oostersche kerk, dat daartoe geschikte personen in een Oostersche kloostergemeenschap treden. Het dient vermeden, dat insolvente debiteuren gaan schuilen achter de kloostermuren, en kloosters betrokken worden in financiëele zaken die tevoren niet afgewikkeld zijn; terwijl kinderen en ouders zich niet mogen onttrekken aan de vervulling van plichten, die op hen rusten. Bij dit alles is geen geschiktheid in het spel: het zijn maatregelen van voorzichtigheid, het zijn teekenen van wil en welbehagen van God, die door de omstandigheden kenbaar maakt, wat Hij van ons verlangt.

Vanzelf rijst hier de vraag, of personen, wier toelating tot het noviciaat, volgens de kerkelijke wet, ongeldig is of ongeoorloofd, toch geroepen kunnen zijn. Zeker kunnen zij voorwaardelijk geroepen zijn, als n.1. het beletsel wordt opgeheven door dispensatie. Doch verondersteld, dat het beletsel van dien aard is, dat het niet kan worden weggenomen: neem b.v, dat ouders den steun van hun kind niet kunnen missen zonder in grooten nood te geraken, omdat in hun levensonderhoud op geen andere wijze kan worden voorzien: is dan toch nog, gesteld dat aan alle andere eischen wordt voldaan, die roeping aanwezig? Theologanten zouden hier een onderscheid maken: in potentie is de roeping aanwezig, maar ze komt niet tot de akte en volledige

werkelijkheid, zoo ongeveer jgelijk een dwaas verstandig is, die wel een redelijke ziel bezit, maar toch zijn verstand niet ïcafi gebruiken wegens storing der hersenen. Kan men zeggen, dat de persoon die in

zulk geval verkeert, toch de geschiktheid bezit? Zoo men daarmee enkel bedoelt aanleg en neiging, is daartegen niet één bezwaar; maar feitelijk is die persoon toch ongeschikt wegens omstandigheden. Het blijft evenwel niet uitgesloten, dat wie de evangelische raadgevingen niet kan beoefenen in het klooster, ze beoefent naar best vermogen in de wereld. Maar roeping moeten we ten slotte blijven beschouwen, als de openbaring van Gods wil of welbehagen inzake levensstaat, en die wil of dat welbehagen wordt niet enkel beteekend door wat inwendig is als aanleg en neiging, maar ook door de uiterlijke omstandigheden die niet van eigen vrijen wil afhankelijk zijn.

Zoo is het toch zeker onafhankelijk van eigen vrijen wil, dat iemand niet heeft en nooit had goederen dezer wereld, en bij¬

gevolg geen bruidschat kan aanbrengen, die de kerkelijke wet of particuliere regels vorderen (Can. 547). Blijft haar de dispensatie geweigerd, dan moet ook daarin Gods wijze en steeds barmhartige Voorzienigheid erkend worden. Zoo zal een zwakke gezondheid ongeschikt maken voor een kloosterleven, dat nachtwaken en veelvuldig vasten voorschrijft.

Canon 565 stelt het program vast van het noviciaatsjaar: een jaar van geestelijke onderrichting en vorming, van theoretische en practische opleiding tot het 'kloosterleven. De novice moet Regel en Constitutiën leeren kennen, leeren mediteeren en bidden, leeren wat geloften, verzen en deugden vragen, zich oefenen in het uitroeien van de wortelen der ondeugden, in het bedwingen der hartstochten, in het verwerven der deugden. Het spreekt vanzelf, dat daartoe een zekere aanleg noodig is, veel minder nochtans verstandelijke dan geestelijke aanleg; maar het geval is toch niet geheel denkbeeldig, dat iemand niet