IV. DE ATMOSFEER

Atmosfeer in figuurlijken zin beteekent: omgeving, kring, waarin men leeft en welks invloed men ondervindt. Aldus Van Dale's woordenboek en het taalgebruik. Al wat leven heeft, ondergaat ia mindere of meerdere mate den gunstigen of ongunstigen invloed van zijn omgeving. Kind van zijn tijd en van zijn volk is ieder mensch in ruime mate; hij is ook kind van zijn land: natuur en klimaat werkten op hem in. Men is meermalen te ver gegaan, en heeft den mensch willen verklaren, als een product van zijn stoffelijke en geestelijke omgeving. Men vergat het persoonlijk werk, den vriien wil, en ook Gods heilige genade. Maar in ieder zal men iets terugvinden van zijn ouders, zijn meesters en zijn vrienden. Er ligt groote wijsheid in deze spreuk van het eenvoudige volk: Zeg me met wien ge omgaat, en ik zal u zeggen, wie ge zijt. Terwijl de ervaring leert, dat de geest eener vooral kleine samenleving langzaam, maar zeker de eenlingen beheerscht, hen dringt naar beneden of naar boven stuwt. Heel speciaal voor de roeping is de atmosfeer van veel invloed en groot belang.

Wel doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat de atmosfeer niet uitwerkt wat men zou verwachten. Haar uitwerking levert contrasten. Het puriteinsch milieu, waarin een kind werd grootgebracht, kan latere onverschilligheid en ongodsdienstigheid zeer wel verklaren. Te midden der machines wordt toch de arbeider geen machine: hij wordt eer ongewillig bij die gewillige dingen. De „Tijd" van 17 November 1925 zegt het Jac. van Ginneken na, dat de moderne industrie ,,de ziel van den arbeider zoo vandalistisch verwoestte" en gaat dan aldus voort: ,,Het is tegen deze vernietigende verstomping, tegen dit zinken en verzinken tusschen raderen en vliegwielen, dat de moderne arbeider — toch altijd mensch —

zich instinctief en met den moed der wanhoop verzet" (De Kerk en de arbeiders). Er zijn karakters, die groeien te midden der verdrukking. Moeder Stuart noemt ze de neen-zeggers. Ze „zijn altijd in de oppositie .... waar een katholiek kind met dit karakter alléén staat in vijandige omgeving, daar zal het zich hardnekkig en krachtig verdedigen; zijn geloof zal niet lijden en het zal steviger staan in christelijke strijdbaarheid." (Alb, Steenhoff—Smulders: Janet Erskine Stuart blz. 45). Voor de roeping van zoo'n kind zal wel hetzelfde gelden. Doch jammer genoeg zal de roeping bij zulke karakters zich meestal beperfeoa tot een vruchteloos kloosterverlangen, wijl datgene ontbreken zal, wat het meest noodzakelijk is, de geschiktheid, waarop het echte verlangen moet steunen. Want zij „schikken zich met de grootste moeite in den algemeenen regel", en wat we zooeven zeiden, „gebeurt in gunstige omstandigheden. In een ongunstiger geval zal zijn geest van oppositie (n.1. van het kind) de oorzaak zijn van eindelooze moeilijkheden, onaangenaamheden in het gezin, veel last in 't gezamenlijk werk, en nog erger, wantrouwen tegen de overheid, wat de grondvesten van 't geloof ondergraaft, en van oppositie gaat tot antagonisme, van antagonisme tot verachting, van vrachting tot opstand en strijd. Dan volgen van zelf: aanmatiging, oneerbiedigheid, zelfverheerlijking, verblinding, — en de geheele natuur verliest haar evenwicht en wordt door hoogmoed een bedroevend wrak." Waar zulke uitbarstingen te vreezen zijn, lijkt het wel dat neenzeggers voor kloosterlijke samenleving en kloosterlijke dienstbaarheid en gehoorzaamheid niet bestemd en niet geroepen zijn. 't Gaat dus om de anderen, die „houden van harmonie en orde", „menschelijker zijn" en „over het algemeen meer geschikt om God en de menschen te dienen".