hart meer aan tic goederen der aarde, dan aan hcmelsche schatten hing, en dat hij oneindig meer liefde voor zich zeiven, dan voor God en zyne behoeftige medemenschen koesterde. En zoo vverd juist de wet, vroeger de grond van zijn zelfbehagen, thans door de onbegrensde wijsheid van jezus, de oorzaak, dat hij met droefenis henenging, omdat hij vele goederen had. En als nog daarna die droefheid voor hem geworden is, wat zij worden moest, eene aanleiding om zich zeiven en de wereld te verloochenen, christus na te volgen en in innige liefde jegens God en den naaste te leven, dan had hij zich gewis niet vruchteloos tot jezus gewend met de vraag: »Wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven," en jezus had dan den vriend der wet door de wet lot geloof en bekcering gebragt (6).

Met bijna dezelfde vraag, maar met het onedele doel om jezus te verzoeken, aan Hem voorgelegd, komt tot Hem een zeker "Welgeleerde, in hairkloverijen over de wet koud geworden voor de liefde. Ook op zijne vraag: »Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven," vraagt jezus hem: »Wat is in de wet geschreven? hoe leest gij daar?" Hoe bevangen dus deze man ook moge wezen in wettische bekrompenheid, hoe verkeerdelijk hg ook meenen moge, dat aan de liefde vaste en bepaalde vormen en perken moeten worden voorgeschreven, binnen welke zij werken , haar zekere personen van dezelfde godsdienstbelijdenis aangewezen, jegens welke zij beoefend moet worden, jezus, die wel zijne behoefte doorziet en daarom ook de bekrompene banden, die

(fl) Matth. XIX; 16—22. Mare. X; 17—22. Luc. XVIII: 18—33.