meest verschillende verbindingen, waarin de woorden niong en niortvsiv (geloof, (jeloooeii) voorkomen, trachten aan te wijten. Zoo dikwijls wij leien, dat jezus, een wonder willende doen, vroeg: »Gelooft gij, dat ik het kan," kunnen wij ook lezen: » Vertrouwt gij, dat ik het kan." Als zijne Apostelen gezegd worden in Hem te gelooven, is dit hetzelfde als op Hem te vertrouwen, als dien, die Hij zeide te^vezen. De woorden marot en nlartvnv in de gelijkenis, Luc. XVI: 11, kunnen niet dooi geloovig en gelooven worden overgebragt, daar de vertaling moet luiden, gelijk zij door de Stalenoverzetters dan ook is gegeven, getrouw en vertrouwen : » Indien gij in den onreglvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het waarachtige toevertrouwen." Op dezelfde wijze moet men tweemaal niariveiv overbrengen, Joh. II: 23, 24: » loen Hij te Jeruzalem was, vertrouwden velen op zijnen

naam . maar jezus zelf vertrouwde zich niet aan

hen."' Zoo ook Joh. IX: 18: »De Joden vertrouwden het niet, dat hij blind zou geweest zijn en ziende was geworden." En driemaal in één vers, Joh. X: 38: «Indien gij mij niet vertrouwt, vertrouwt op de werken; opdat gij moogt welen en vertrouwen, dat de Vader in mij is en ik in Hem." Van paulus lezen wij, dat hij na zijne bekcering voor het eerst te Jeruzalem komende, door alle Christenen gevreesd werd, »daar zij het niet vertrouwden, dat hij een leerling zou zijn," Hand. IX: 26. In de rede van paulus op den Areopagus lezen wij, Hand. XVII: 31, dat God, door jezus op te wekken uit den dood, aan allen een pand van trouw heeft gegeven, 'dat Hij de Heiland is; waar ook het woord geloof (ntoTig) wordt gevonden en door de onzen