onderzoek, als van kettersche dwaling (fi). Doch de oppervlakkige Pelagianen mogten zich met die opvatting te vrede stellen, een man van de diepte des nadenkens en des gevoels, gelijk augustinus , kon zich op den duur daar niet bij houden. Ook kon hem de bijvoeging der Grieksche Vaders, dat geloof en werken , of geloof in werken zich openbarende, of zelfs geloof en liefde, of geloof in liefde icerkzaam het middel der zaligheid zou zijn, geenszins vergenoegen. Hij neemt die uitdrukkingen wel eens over (7); maar geloof alleen was bij den Apostel patjlus, zijnen leeraar, de weg, om het heil van CHiusTus le verkrijgen; geloof alleen moest die eere behouden. Doch, ziedaar nu de groole vraag, wat was dan geloof?

Deze vraag kon door augustinus niet goed beantwoord worden. Hij was een man van groole geschiedkundige geleerdheid, van diepzinnig nadenken, en van een fijn gevoelend en levendig gemoed; maar het ontbrak hem geheel aan de Grieksche taalkennis en uitlegkundige vaardigheid, die er vereischt werden , om int het N. V. op le maken, wat daarin de eigenlijke beleekenis van geloof zij. Bovendien sloot zijn stelsel de eigene werkzaamheid des menschen geheel uit; hoe zou hij dan zelfs maar hebben kunnen gissen, dat geloof zou beteekenen, die werk-

(0) Zoo wordt dikwijls van de Pelagiaansche twisten door tiidgenooten gezegd, dat die zijn praeler fidem quaestiones, of ros (juacsliimis, «cm res haeresis, non fidei.

B'. T' De 'Jratia et Mcro arbitr. c. 7: Fides, quae per dileelioiieni operatur, quac fideles Dei separat xh immundis Daemombus; nam et ipsi, sicut dicit Jacobus, credu.it et conlrenjiscunt, sed non bene operantur.