zaamheid van het menschelijke gemoed, waardoor wij ous zelve aan God toevertrouwen? En toch zag en voelde hij duidelijk, daL het geloof iels in ons gemoedsleven moest zijn. Wat was het daar.''

Den knoop, dien hij niet kon losmaken, ging hij ten laatste doorhakken. Geloof, zeide hij , was eene genadewerking des heiligen geestes in ons binnenste, waaruit liefde , heiligheid en goede werken voortkwamen (8). Men vrage mij niet, wat dit beteekene. Augustinus verstond het zelf niet. Hij deed, t geen zoo menigeen heeft gedaan; hel koude neologisehc, 't welk hij vroeger aankleefde, omkleedde hij met ecnen mystischen nevel, omdat hy toch iets moest hebben, en niets beters wist te vinden (9).

Ik heb over augustikus eenigzins uitvoeriger moeten zijn, dewijl zijn invloed tot op onzo dagen toe

(8) Vroeger schreef hij , Explicatie propos, quarundam do Ep. ad Hom c. 60: Quod credimus, nostrum est; quod autem bonum operamuĀ», illius, qui credentibus in se dat spiritum sanctum. Maar later , De praedest. Sanct. c. 3 : Quo praecipue testimon.o (1 Cor. IV: 7) ctiiim ipse convictus sum , cum similitcr errarera , putans fidem , qua in Deuin credimus, non esse donum Dei, sed a nolis esse in nobis, et per illam nos impetrare Dei dona, quibus teraperanter et pie vivamus. Kon cnim fidem putabam Dei gratia praevenin, nisi quia credere non possemns, si non praecederet praeconium \eritatis. Ut autem praedicato Euangelio consentiremus, nostrum esse proprium arbitrabar. c. 20: Plenius sapero coepi in mei episcopatus exordio, quando et initium Cdei donum Dei esse cognovi et asserui.

(9) Die, in verband met de gchcelc geestesontwikkeling van aajgi'sracs, de verschillende beteekenissen, waarin hij vroeger en later geloof nam, vvenscht na te gaan, vergelijke daarbij den diepzinnigen keakder , Mig. Gesch. der Chrisll. Religion vnd Kirchc, II B. 1 Abth. 434, 435, II Abth. 75C-787 , UI Abth. 12051215.