iets geweest is, dat de ergernis tegen hem opwekte, en de beschuldigingen wijzen ons aan, wat dat geweest is. Hij had lasterlijke woorden gesproken tegen mozes en God, hij hield niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Jeruzalem, waar zich de tempel bevond, en tegen de wet. Het is waar, die dat verklaarden worden valsche getuigen genoemd, en inderdaad, zij verdienden zoo te heeten, want zeker hebben zij zijne woorden boos verdraaid en eene andere uitlegging daaraan gegeven; het aantasten van de heiligheid en goddelijkheid der wet, voorzoover die aan Israël gegeven was, het lasteren van mozes, dien hij zelf zoo innig hoogachtte, en nog veel meer het lasteren van God, aan wien hij zich in leven en sterven toewijdde, was zeker ver van de ziel van eenen stepüanus. Maar daarom behoeft niet alles, wat zij tegen hem inbragten, valschelijk verzonnen te zijn. Ook tegen den heiligen jezus stonden valsche getuigen op, doch bezigden evenwel daartoe eene uitspraak des Heeren zelve, die zij naar hun oogmerk verdraaiden. En wanneer wij nu opmerken, waarmede zy hunne beschuldiging staafden, of liever hoe zij die ontwikkelden, namelijk dat zij stephanus hadden hooren zeggen, dat jezus de Nazarener deze plaats zou verbreken en de zeden veranderen, die mozes gegeven had, en wij vergelijken dat met hetgeen de Heer zelf van Jeruzalems verwoesting had gesproken, dan kunnen w ij niet anders dan meenen, dat er waarheid in deze beschuldiging ten gronde lag; dat stephanus van het oordeel des Heeren , dat hij van de vereering van God in geest en waailieid, aan Jeruzalem noch tempel gebonden, dat hg van een Nieuw Verbond, voor het Oude in de plaats gekomen, dat hij van een nieuw leven door het