baar soms in allerlei zonderlinge bogten wenden, om niet te erkennen, dat er in min belangrijke, tot de zaak van godsvrucht en Christendom niets afdoende, bijomstandigheden onjuistheid en dwaling bij de Evangelisten gevonden wordt, dewijl dit met zijn denkbeeld van inspiratie onbestaanbaar zijn zou; terwijl het opmerkelijk is, dat de Heer de greuve , die meer het denkbeeld der aloude Christelijke Kerk in dit opzigt schijnt toegedaan te zijn, geenzins aarzelt zulks te erkennen. En zoo bevreemdde het ons bovenal door den Heer da costa geschreven te zien (Deel I. p. 389), dat het een grondgebrek is bij de rigting onzer hedendaagsche Theologie, dat zij onderneemt de leer van Christus van die der Schrijvers des Nieuwen Testaments te scheiden en te schiften. De Heer da costa zelf toch doet in zyn gansche geschrift hoofdzakelijk niets anders, dan de, in geschiedverhalen voorgedragene, leer van mattheus, marcus, lucas en johannes te schiften en te scheiden , ten einde bij het groot verschil de ware en rijke harmonie te doen zien; en hij zelf zegt het even schoon als nadrukkelijk, dal de persoon en het leven van jezus veel te groot en veelzijdig was, dan dat een der Evangelisten dat rijke geheel ganschelijk zou omvat hebben. Hoe is het dan wel anders mogelijk, dan dat men de voorstellingen en begrippen en dus ook de leer der Apostelen en andere Schrijvers des N. T. bovenal moet onderscheiden van die van jezus zeiven, als verreweg de verhevensle en rijkste tevens ? Moeten wij hier niet ook, even als in de beschouwing der Evangelieën, by al het groot verschil de ware harmonie leeren zien , en juist door opmerking van de eigenaardigheid en verscheidenheid