ming van twee Verhandelingen over stukken uit het Oude Testament, vervaardigd door jeugdige Schrijvers, die beide van de studie der Letteren hun hoofdvak gemaakt hebben. Aan de Utrechtsche Hoogeschool wordt dus ook thans weder het oude en goede voorbeeld van vele voormalige groote Literatoren in ons Vaderland, door eenigen althans, nagevolgd, en bij de studie der Letteren ook de Oostersche, in het bijzonder de Hebreeuwsche, Letterkunde niet verzuimd.

De eerste dezer Verhandelingen is van den Heer

B. Ja LIKTELO DE GEER, OVGV 1l€l 11 t'(l VQ.ÏI J\Iozes y

Exod. XV ('Commentatio de Cantico Motis, quod lerjitur Exodi Cap. XV). Utr. 1841. Volgens den Schrijver begint het lied met eenen krachtigen aanhef, strekkende ter opwekking tot lofpryzing van Jehova, maar tevens reeds den geheelen inhoud des gezangs behelzende. Teregt merkt hij op, dat zulk een aanvang, die reeds den geheelen inhoud der liederen behelst, bij de Hebreeuwsche dichters zeer gewoon is. Wij zouden alleen bij de verklaring van dit en andere verschijnselen der oudste Hebreeuwsche poëzij liever niet zoo zeer op kunst en opzettelijken toeleg der dichters gewezen zien , maar het veeleer als een natuurlijk gewrocht aanzien van het volle gemoed , dat zich terstond uitstort in de vermelding van het onderwerp, waarmede het vervuld is: bij die oudste dichters is wel alle kunst eeniglijk uit hun gemoed voortvloeijende. Had nu Jehova zijne grootheid op tweederlei wijzen betoond, namelijk door de verdelging der Egyptenaren en door de redding der Israëlieten, het lied vervalt daardoor van zelf in twee grootere deelen, waarvan het eerste, 2 — 12, Gods majesteit in het verdelgen der vij-