uitmakende het IX Deel van tien Salomo. Leeuw. 1841. Prijs f 1 -60. Hetzelve behelst slechts vertoogen over eenige verzen uit het laatste gedeelte der Spreuken, en daarna een zakelijk register en een register der meer of min verklaarde Schriftuurplaatsen, beide over alle de Deelen gaande, en welke wij te danken hebben aan de zorg van den Deventerschen Predikant p. c. moliiuysetï. Aandoenlijk was het ons, deze, hoezeer dan ook in omvang slechts kleine, laatste arbeid van den grooten man te onvangen, gelijk zijn behuwd - kleinzoon , de uitgever, teregt vermoed heeft dat bij velen zou plaats hebben. En wat wij vroeger bij het verschijnen van het eerste Vervolg of VIII Deel over het werk van 's mans schoonen ouderdom naar vorm en inhoud zeiden, dat herhalen wij thans volgaarne, doch doen dit nu 'met de woorden van den Heer w. beets in zijn Voorberigt: »De inhoud dezer bladzijden zal overvloedig doen blijken, hoe zelfs de hooggeklommen ouderdom het helder hoofd des Schrijvers niet benevelde, noch aan zijnen stijl iets van zijne aangename lenigheid ontnam; en tevens hoe zijn opmerkzame geest, nog zelfs in zijn laten levensavond, kennis bleef nemen van heigeen jongst en nieuwst de algemeene aandacht tot zich trok."

Voor de Godgeleerden vooral onder onze Lezers willen wij hier aanteekenen, dat in de Verzameling van Oostersche stukken (Orientalia), welke door de drie Hoogleeraren in het Oostersch, t. g. j. juynboli , t. roorda en h. e. wevers wordt uitgegeven , en waarvan het eerste Deel [Volumen 1) uitgekomen is, Amsterd. 1840, twee stukken voorkomen, de Godgeleerdheid betreffende. Van beide, als wel geene afzonderlijke werken uitmakende, maar toch