belangrijke bijdragen voor de wetenschap leverende, willen wij een enkel woord zeggen, hoewel uitvoerig verslag en beoordeeling dezer stukken, die geheel op den bodem van Oostersche Letterkunde rusten, niet kan gegeven worden in dit ons Tijdschrift voor beschaafde Christenen in het algemeen, en niet bepaald voor Geleerden, bestemd.

Het eerste stuk is van den Hoogleeraar t. roorda en behelst aanteekeningen op Jesaja I-1X: 6 (Annotatio ad Vaticiniorum Jesajae Cap. I-IX: 6) , loopende van pag. 66-174. De liefhebbers van' naauwkeurige en geleerde uitlegging des O. T. vinden hier een schat van belangrijke, veelal ook nieuwe opmerkingen, waarbij de uitstekende taalkennis van den Hoogleeraar vooral in het oog valt, gelijk mede zijne ongeveinsde hoogachting voor de oude Profeten er ons weldadig in toespreekt. Ook de Godgeleerden, die door de latere onderzoekingen op het veld der Hebreeuwsche Letterkunde des O. T. reeds gewoon zijn geworden aan de uitkomsten, welke de zoogenaamde hoogere Critiek heeft opgeleverd, zullen hier aanwijzingen vinden, die althans aan hun bezadigd en ernstig nadenken verdienen aanbevolen te worden. Over het geheel getuigt de met veelvuldige geleerdheid gepaarde eenvoudigheid en klaarheid van voordragt en de vermijding van allen onnoodigen omhaal, hoezeer de Heer roorda zich op dit zijn gebied gemakkelijk beweegt en hij er geheel te huis is. Om den Lezeren van dit ons Tijdschrift toch iets bijzonders uit zijne opmerkingen mede te deelen, merken wij aan, dat de Heer roorda de bekende plaats, Jesaj. VII: 14-28, niet met vele der latere Uitleggers opval, als of de Prefeet daar van eenen zoon zijner eigene vrouw, die werkelijk iMMAKuëi,