reden daarvan zoeken in de uardsc/tyezindlieid van den mensch, die ook in den Christen moeijelgk wordt ten onder gebragt; die zijnen zin voor het hoogere en goddelijke onderdrukt houdt; die hem bindt aan het zienlgke en zinnelijke, en hem daarin — hoewel hij 't niet meent noch wil, — althans nog een goed deel van zgn geluk en leven doet zoeken j en die hem dus, zoolang zij hem meer beheerscht dan hemelschgezindheid, en voor de kracht des geestes, die uit God is, niet heeft ondergedaan, niet alleen terughoudt, om naar de zaligheid des hemels met waarachtige belangstelling te vragen (4), maar hem ook voor het leven in den hemel ongeschikt houdt (5). Zoolang dus die lage aardsche zin in het hart heerscht, kan daar ook geene zekere verwachting op den hemel plaats vinden; want deze wortelt en kan alleen tot vastigheid komen in het gemoed dat hemelscli gezind is. En in zoo verre die aardschgezindheid heerscht, en de eensgezindheid met de hemelingen en met christus en den Vader in de hemelen gemist wordt, is de hope des hemels onvast en wankel.

Maar buiten deze vry algemeene reden zijn er meer anderen, die wij moeten nagaan, om ook dit tweede gedeelte van ons onderzoek tot volledigheid te brengen. Hoe naauw deze bijzondere redenen met de eerste, algemeene, in verband staan en daaruit als voortvloeijen, zal dadelijk worden opgemerkt.

Allereerst komen hier dan wel in aanmerking de

(4) Zie de gelijkenis van het gastmaal bij ujcas , II. XIV: 16-24 , en van den bruiloft, Matth. XXII: 2-5.

(5) Zoo als de man zonder bruiloftskleed in de gelijkenis Matth. XXII: 11, ia.