Daarenboven, paulus doorgrondde het en sprak het duidelijk uit, de volmaaktheid en het heil des menschdoms en der menschen bestaat niet daarin, dat elk mensch, als een afzonderlijk geheel, voor zich volkomen en voor zich zelf zalig zij. Ieder op zich zelf is niet het geheel; wij zijn allen leden van één ligchaam, elk lid heeft zijne eigene gave en krachten en zijne eigene bestemming, maar niet om op zich zelf of voor zich zelf te bestaan en te werken; neen, maar om verbonden met de andere leden zamen te leven en zamen te werken tot welzijn, ter gezondheid en volmaking van het gansche ligchaam (7). Heeft God het dan wyselijk verordend, dat het oog en het oor, de voet en de hand niet op zich zelf bestaan noch voor zich zelf slechts leven en werken, maar als leden leven door het geheele ligchaam en werken voor het geheele ligchaam; niet minder wijselijk heeft God door Christus zijne Gemeente geschapen als een ligchaam, waarvan Hij het Hoofd is, en wij allen leden zijn, die zoowel door hetzelve als ook voor hetzelve geestelijk leven (8). Dat is eerst menschelijke volmaking en menschelyke zaligheid.

Ja, en ook dit eindelijk schijnt paulus levendig gevoeld te hebben, dat is eerst ware volmaking en ware zaligheid voor alle redelijke en geestelijke wezens. Want, gelijk wij het reeds in het begin gehoord hebben, hij wijst er ons op, dat die allen in Gods gansche schepping één geslacht, ééne familie uitmaken, allen van God den éénen Vader gemeen-

(7) Rorn, XII: 4 volgg.

(8) 1 Cor. XII: 12 volgg.