Maar op een zekeren dag, zoowat anderhalve eeuw geleden, kreeg een Engelsche handelsmaatschappij, The Indian Company, het bestuur van Bengalen in handen. Die Engelschen konden zoo maar niet lijdelijk verdragen dat hun dakwalla's — hun postboden — die de verbinding met hun Noord-Indische factorijen moesten verzekeren, de eene na den anderen door de Paharia's werden vermoord. Dat nest roovers moest uitgebrand worden. Maar na zes jaar vergeefschen oorlog gaven de Engelschen het vechten op. Ze hadden een eenvoudiger oplossing gevonden : ze kochten nl. de opperhoofden om en plaatsten den postdienst onder hun bescherming; ze slaagden er zelfs in onder de Paharia's een speciaal corps te rekruteeren, the Bhagalpur Hill Rangers, die uitrukken moesten tegen roovers van hun eigen stam.

De Paharia's leefden voortaan in vrede met de Engelschen. Hindoes en Mohammedanen echter bleven voor de bergbewoners vreemden en vijanden.

Het beloofde land.

De hellingen van het Rajmahalgebergte loopen uit in vruchtbare jungles. De zemindars (grondbezitters) hadden die wel gaarne ingepalmd, maar ze wisten bij ondervinding hoe gevaarlijk het was te dicht de roovers te naderen. Zoo bleef tusschen Hindoes en Paharia's de helling van de bergen, in 't Perzisch Damin-i-koh, braak liggen.

Om dat niemandsland tóch rente te doen opbrengen, besloten de Engelschen er de Paharia's uitsluitend heer en meester te laten. Ze deden dus (1826) heel het gebied met grenspalen afzetten. Maar de Paharia's daalden niet van hun bergen af om te gaan boeren en het land zou een wildernis gebleven zijn, als er toen geen Santals hadden rondgezworven op zoek naar een nieuw vaderland. De Engelschen zetten hun Damin-i-koh open. In 1832 rukten de eerste Santals het beloofde land binnen en de Paharia's heetten ze welkom.

Een tot dan toe ongekende voorspoed maakte de Santals duizelig. Die altijd van de hand in den tand hadden moeten leven en nooit aan de toekomst hadden leeren denken, wisten niet wat sparen was. Bij begrafenissen en huwelijken feestten ze met zoo-

IHS