de heele stad te verbranden. Daarna vertrekt hij met 200.000 soldaten om het keizerlijke leger aan het Oostfront te verslaan. Nu is ook de bescherming der paters overgeleverd aan de willekeur van roovers. Brandkogels en buskruitontploffingen bedreigen hun huis, dat nog ongeschonden staat in den ontzaggelijken brand. Schall werpt « Agnus Dei » op de omringende daken en werkelijk — het vuur wijkt.

Woeste kerels slaan de deur in, maar vluchten eerst voor twee flinke, jonge Chineezen met knuppels, dan voor de stem van Schall, die roept : « Hé daar, zijn dat soldatenmanieren ? Schaamt u, als roovers te werk te gaan. » Hij kent ze, de Chineezen, steeds klaar om te vechten, maar bang voor een leelijk gezicht. « Mijn baard is al genoeg om ze te ontwapenen », merkt hij op.

« De tempel van God », schreeuwt men, « verbranden als de rest ! » En brandende fakkels komen neer op de Jezuïetenkerk maar dooven meteen uit. Voor de deur steekt men een stapel hout aan. Een windvlaag werpt echter het vuur op een afgodentempel, die direct in vlammen opgaat. Nooit heeft Schall God zoo dicht bij zich gevoeld als in deze dagen van verschrikking.

Leve de keizer !

Li wil den generaal van het keizerlijke leger tot overgave dwingen door diens vader voor zijn oogen te dooden. Om wraak te nemen roept de generaal de hulp van de Mandsjoes in. Li, die 100.000 man verliest, vlucht eerst naar Peking, dan naar Sjensi. Zoodra hij de Mandsjoes ontmoet, vergaat de rest van zijn leger. Boeren dooden hemzelf.

Weldra liggen de Mandsjoes voor Peking. De generaal, een oom van den nog onvolwassen koning der Tartaren, laat de roovers eerst nog vier dagen plunderen. Wanneer het volk er meer dan genoeg van heeft, roept het de Mandsjoes tot heerschers uit. «Leve de keizer 10.000 jaar, 10.000 jaar, 10.000 maal 10.000 jaar ! »

Reeds den volgenden dag voelt men, zich een strengen meester te hebben gekozen : binnen drie dagen moeten alle Chineezen de Noorderstad ontruimen ten gerieve van de Tartaren. Was daarvoor