penning, want die Santals zijn doodarm. Ce moet in Indië wonen om te beseffen, wat armoede beteekent ! En Hoe blij zijn die menschen wanneer de priester hun hut gaat zegenen, of hun kindjes een kruisken geeft, of mee gaat bidden op het graf van hun naastbestaanden. Dezen hebben metterdaad aan duivelsdienst en tooverij verzaakt. Ja, zelfs aan de flesch ! Maar zelden kijken ze nog eens ietwat te diep in het glas — wat voor een Santal een toppunt van heldhaftigheid mag heeten.

Waar armoe troef...

Maar tevens wat al miseries komt ge tegen op die rondreizen ! Te Karando vond ik eens in een schamele hut vier aan hun lot overgelaten kinderen, twee jongens en twee meisjes : de oudste is er dertien, de jongste twee en half. Vader was, om werk te zoeken en een kleinen stuiver te verdienen, naar een andere streek vertrokken en moeder is blijkbaar niet wel bij haar verstand. Den heelen dag zit ze ginder op dien hoogen heuvel in het woud, waar anders uit vrees voor de wilde dieren niemand zich alleen durft wagen. Ze is menschenschuw en spreekt geen woord tegen eenig levend wezen. Als het donker wordt, keert ze naar huis terug en eet er alles op, wat ze vinden kan, en vroeg in den morgen loopt ze weer naar haar schuilplaats. Een dezer avonden ziet niemand haar meer terug, want eerlang krijgt een tijger haar te pakken.

Nu is de vader uit den vreemde terug.

« Pater, mijn kinderen vergaan van honger, toe, help ons ! »

Den oudsten jongen nam ik mee naar de school van Cuhiajori, de twee meisjes gingen naar de Zusters en het kleinste blijft bij vader. De geburen zullen bijspringen. Ceve God, dat de arme moeder weer bij haar verstand kome.

BLZ. 931 : Schilderachtig hoekje uit de Sunderbuns.

IN SEPTEMBER VERSCHIJNT JEZUIETENMISSIES NIET.