m'n huwelijksweek". Hier is dus commentaar over dienstijver o. i. inderdaad overbodig. Daarbij was de jubilaris steeds de voorzichtige en verstandige Mentor voor zijn personeel, de tactvolle leider in alle opzichten en wist hij zijn ondergeschikten steeds door correctheid, maar ook gemoedelijken omgang voor zich te winnen. Maar hij weet ze ook met beleid te remmen, waar een of ander wel eens een hap meende te mogen doen naar het lokaas der neutrale organisaties of iets van dien aard. Zelfs wist hij meer dan een zijner kantoorchefs op te leiden en te voeren naar het directeurschap der onderneming in meerdere filialen van ons land. Is het dus wonder, dat zijn personeel een zoo groote achting voor zijn directeur aan den dag legt ? Is het wonder, dat hij om zijn bekende behulpzaamheid en gulle gastvrijheid zijn vrienden bij dozijnen telt ?

Maar er is nog meer, wat bij dit jubileum vermelding behoeft. De jubilaris kon door zijn jarenlange praktijk in het expeditie-vak begrijpelijkerwijze van bijzondere voorlichting dienen bij het lichaam, genaamd : Kamer van Koophandel en Fabrieken (M. L.), weshalve hij de functie van onder-voorzitter dezer K. v. K. gedurende niet minder dan 23 achtereenvolgende jaren heeft vervuld. En had daarna de reorganisatie der Kamers niet plaats gegrepen, dan zou hij voorzeker ook in die functie een jubileum van beteekenis hebben mogen vieren. In verband met zijn waardigheid werd hij eveneens benoemd tot Voorzitter van de Commissie, bedoeld in art. 26 der wet op de K. v. K. (Inrichting van het Handelsregister), tevens op zich nemend de leiding der nieuwe verkiezingen. Verder heeft de Heer Cornelis zitting in den Gemeenteraad van de stad Roermond gedurende de twee laatste zittingsperioden, en fungeert hij zeven jaren als Lid van het College van Regenten der gevangenissen, in welke kwaliteit hij zich herhaalde malen zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Ten slotte bekleedde hij in 't voormalige stads-weerbaarheids-corps, de Schutterij van Roermond, twaalf jaren den rang van officier.

Dit alles nu resumeerende, blijkt hieruit duidelijk, dat de jubilaris gedurende zijn 40-jarige loopbaan als directeur eener

expeditie-onderneming een zeer werkzaam aandeel heeft gehad in het societaire leven onzer Bisschopsstad, welk druk vereenigingsleven op sociaal en economisch gebied hem groote populariteit en achting deed verwerven.

Dat hij eindelijk bij al die drukke ambtsbezigheden ook nog tijd kon vinden om te streven naar de bevordering van het aangename en gepaste amusementsleven in zijn stad, bewijst het feit, dat hij niet minder dan 18 jaren den presidentshamer hanteerde der eens zoo bloeiende en wijd en zijd gevierde Carnavals-Societeit ,,De Flarussen", die zoowel in binnenals buitenland een groote reputatie had en zoo vaak geroepen werd tot opluistering der bekende Limburgia-feesten.

Bij biografieën van mannen van beteekenis past het ook een tipje te lichten van hun privaat leven en hun karaktereigenschappen. Immers, de loffelijke kwaliteiten van den individueelen levensgang worden helaas over 't algemeen zoo zelden aangeroerd, minder nog geapprecieerd. Dat is nu eenmaal heel vaak een zwakke zijde van ons menschengeslacht. In dit opzicht moeten we dus even uit de biecht klappen, door te getuigen, dat de jubilaris, steunende op zijn zuiver katholieke overtuiging, bezield is met een voorbeeldigen geest van chariteit, en voor den minderen man steeds raad en daad heeft. Menig behoeftige der Christoffelstad weet daar meer van te zeggen ; dat we echter met deze publicatie een standje hebben te verwachten, lijdt geen twijfel, omdat hij in zijn bescheidenheid steeds liever verborgen wil blijven. Doch geen nood ! Zijn eenvoud moet zich ditmaal ook maar eens geweld aandoen. Van humbug en opgeschroefde loftuitingstaai is hij geen vriend, zoodat wij in den ongekunstelden stijl gebleven zijn, en van zijn verdiensten in eenvoudige, maar hartelijke bewoordingen kondschap hebben gedaan.

In dit verband durven wij daarom dezen jubilaris te noemen een bescheiden, maar hoogst verdienstelijk Limburger, op wien het : „Virtus nobilitat" zeker van toepassing is.

Moge God hem daarom de gezondheid en opgewektheid schenken ad muitos annos.

EEN VRIEND.

ONS MOOIE LIMBURG

DE GELEENBEEK EN HAA.R KUREN

Het is al eeuwen lang de gewoonte onder veder- of penhanteerende lieden min of meer hoogdravend te worden, als er sprake is van Europa's groote rivieren. Zoo heeft een heele schaar poëten en poëetjes, van allerlei grootte en stemvolume, vader Rijn bezongen. — U herinnert zich Vondel s „Rijnstroom" „Doorluchte Rijn, mijn zoete droom, van waer

zal ick u lof toezingen ?" En wie, die „de Camera Obscura' met aandacht las, kent niet Borger's Rijntje, dat door mevrouw Dorbeen zoo hartroerend werd voorgedragen ?

Maar : „Wie het kleine niet eert, is het groote niet weerd !" Immers, wat zouden de rivieren zijn, als er geen beekjes waren ? En we zouden 't onze vaderlandsche dichters zeer kwalijk moeten nemen, als ze geen oog hadden gehad voor de

bescheiden en nederige zusjes van Rijn en Maas.

Is de rivier de hulp en steun voor de groote heeren, voor handelslieden en reeders, de beek is een volksvriend, verleent steun en hulp aan iedereen ; wascht het grove linnengoed van de armen, zoowel als 't fijn damast van de rijken ; draait niet alleen de groote turbines van moderne fabrieken, maar ook 't eenvoudig rad van de kleine graanmolen.

De beek is dan ook door onze dichters evenmin on-bezongen gelaten ; al moeten we daarvoor uiteraard meer bij onze zuidelijke zangers te rade gaan. In 't vlakker Noorden immers heeft men op beekjes weinig kijk, want daar zijn slooten bijna de eenige concurrenten van de rivieren bij 't dingen naar de eer om in „waterpoëzie" te worden vereeuwigd.