„fabrikanten voorstanders van een laag tarief zijn, eenvoudig gelegen is in hun vrees, dat een hooger tarief „een zeker aantal nieuwe fabrieken en dus ook meerdere „vraag naar arbeiders zal doen ontstaan. Krijgt de nijverheid meerderen omvang dan zal het arbeidsloon stijgen „en dan zullen zij hun arbeiders zooveel meer moeten „geven. Vasthouden aan het lage tarief van invoerrechten „is dus niets anders dan kunstmatige neerdrukking van „arbeidsloon.«

De waarheid dezer laatste beschuldiging kan men ook opdiepen uit dat deel der bekende liberale-unie-rede van het »vrijzinnig« Kamerlid De Boer, waarin deze, na eerst geconstateerd te hebben, dat het Nederlandsche volk ten behoeve der sociale wetgeving in de toekomst te kiezen heeft tusschen het in hoofdzaak directe belasting-plan van het ministerie-de Meester en het invoerrechtentarief der vorige regeering, onze boeren bezweert, door aanvaarding van het plan-de meester het gevaar af te koopen, dat voor hen in een tweede editie van het ontwerp-harte gegeven is. „Het gevaar nl., van in de concurrentie om de noodige arbeidskrachten het onderspit „te zullen delven, want deze concurrentie kan hij slechts „dan met succes volhouden, zoolang hij niet staat tegenover een kunstmatig beschermde nijverheid.«

Wij kunnen niet gelooven, dat op de eerste plaats de patroons- en werklieden in de bouwvakken er voor te vinden zullen zijn, om met deze, op boerenvangst berekende smeekbede van den heer De Boer in te stemmen. Vooral niet, na vooraf zich vertrouwd gemaakt te hebben met de bovenvermelde uitspraken van den heer Obreen.

Zij zullen toch wel in het bezit zijn van zoo'n groote dosis natuurlijke logica, om uit deze uitspraken de redeneering op te bouwen:

Kwamen er tengevolge van het protectionisme in Twente en andere fabrieksstreken van ons vaderland meer fabrieken, en klommen daardoor tevens de loonen der betrokken werklieden, dan kregen wijzelven ook meer werk aan den winkel. En wel niet alleen door het bouwen dier meerdere fabrieken, maar ook dewijl dan door die stijging van den loonstandaard arbeiders, als de stakers te Rijssen, hun met tering-bacillen doortrokken krotten tegen nieuwe gezonde woningen zouden verwisselen. Want dat menschen, als de zooeven vermelde stakers en staaksters, niet voor hun pleizier hun leven in dergelijke ellendige vertrekken slijten, maar daartoe feitelijk door hun schamele verdiensten gedwongen worden, blijkt zonneklaar: a) Uit hun lage weekloonen. b) Uit hun gedwongen staking, c) Uit de door de firmanten Ter Horst zeiven geuite bewering, dat de vrouwen der fabrieksarbeiders in de zeven en dertig halve centen, welke zij daags met het naaien van juttezakken verdienden, een welkome bijverdienste zagen."

Want, om even op sub a) terug te komen, meenen thans fabrikanten, als de Twentsche firma Ter Horst, door zich achter de buitenlandsche concurrentie te verschuilen, een rechtvaardige oplossing der loon-quaestie, of rechtmatige aanvragen om loonsverhooging, veilig te kunnen weigeren, de binnenlandsche concurrentie der door het protectionisme te verrijzen meerdere fabrieken zou hen naar alle gedachten wel tot het inzicht brengen, dat het een

eisch van welbegrepen eigenbelang was, zoo spoedig mogelijk een simpele f 16000 te besteden voor verhooging van de loonen hunner arbeiders en arbeidsters, teneinde dezen in staat te stellen, zich zeiven en hun gezinnen betere woningen, of m. a. w. meer een wenschwaardig bestaan te verschaffen.

Welke betere levensvoorwaarden uiteraard niet zouden nalaten, op haar beurt een gunstigen invloed uit te oefenen op het verkeer en de nering in de andere deelen der arbeiderswereld. En met name door een daadwerkelijke oplossing der woning-quaestie en die der bouwvakken. Heerenveen. j. Kloosterhuis.

UIT TIJDSCHRIFTEN.

WARENHUIZEN. I.

Een zeer lezenswaardige »Bijdrage tot het Warenhuizen-vraagstukdat, hoewel reeds eenige jaren aan de orde, nog niets van zijn actualiteit heeft verloren, werd onlangs geleverd door Dr. Engel in de Soziale Revue. Aan het artikel van Dr. Engel is het volgende ontleend.

1. Uit de geschiedenis der Warenhuizen.

Frankrijk is eigenlijk de bakermat der Warenhuizen. Grootkapitalistische détail-bedrijven kende men te Parijs reeds ten tijde van Louis Philippe. Een kranten-artikel van het jaar 1844 (aldus Cossignon, Les coulisses de la 7node, blz. 153) beschrijft heel aardig het gedwarrel van het publiek in het geopende magazijn sZrf ville de Paris" dat wel 150 bedienden had. Reeds toen deed de concurrentie der »Grands magasins" zich op die wijze aan de kleinhandelaren gevoelen, dat men een afzonderlijke belasting op de groote winkelzaken verlangde en werkelijk ook verkreeg. Van Parijs vonden de magazijnen spoedig hun weg naar de provincie-steden, zoodat tegenwoordig in de meeste groote steden van Frankrijk Warenhuizen te vinden zijn. De voornaamsten onder de Parijsche huizen van dezen aard zijn »Bon Marché" en n Louvre" ; dan volgen -nPrintemps," »La belle Jardinilre" ïLe Samaritame." De »Grands magasins du Louvre" die in 1905 hun vijftig-jarig bestaan vierden, hadden in hun eerste jaar een omzet van 9 millioen fr.; in 1885 noemt men reeds 135 millioen. Bij »Bon Marché" bedroeg tegen het einde van 1880— 1890 de jaarlijksche omzet 134 millioen fr. en waren op denzelfden tijd ruim 4000 bedienden werkzaam.

Het karakter der Parijsche Grands magasins stemt echter niet geheel en al met het Duitsche warenhuis-begrip overeen. De parijsche warenhuizen waren in den beginne slechts branche-zalen in grooten stijl. Wanneer zij nu in den loop der jaren er toe zijn overgegaan, waren van verschillende soort te verkoopen, dan is ook thans nog, gelijk in vroeger tijd, de verkoop van confectie- en mode-artikelen hun hoofdbedrijf gebleven. *Bon Marché" en »Louvre", evenals de Londensche firma Robinson en Whiteley en de Berlijnsche Hertzog en Gerson zijn niet zoozeer voor warenhuizen als wel voor branche-zaken aan te zien, welke zich tot toon-aangevende mode-huizen niet slechts op de plaats zelf, maar ver over de grenzen ervan, hebben opgewerkt.

Een groot verschil met deze Grands magasins geven de Duitsche warenhuizen in hun ontwikkelingsgeschiedenis te aanschouwen. De stichtingstijd der eerste Duitsche warenhuizen ligt een twintig jaar terug. Als hun voorloopers gelden de groote bazaars. Een korte geschiedenis van de firma's Tietz en Wertheim verschaft ons een denkbeeld van de ontwikkeling der Duitsche warenhuizen.

Tulius Tietz, de oudste der familie, richtte in het jaar '60 te