der Godschouwing, die in het « hooge Noorden » van ons vaderland, in Zwolle en Deventer met name, weerklank en voortzetting vond bij Geert Groote en de Broeders des gemeenen Levens.

Dietsch, dat wil zeggen Nederlandsch, zijn de bouwers der kathedraaltorens van Antwerpen, Brugge, Mechelen en Brussel, van de belforttorens van Brugge, Gent en Duinkerke, van de stadhuizen van Oudenaarde, Brussel en Leuven ; verkondigers van dezelfde energie, denzelfden levenswil, dezelfde vreugde aan het stoere, het gedurfde èn het sierlijke, welke ons aanspreken in de torens van Breda en Rhenen, van Middelburg en Zierikzee, in het oude raadhuis van Amsterdam en het steenen kantwerk van de St. Jans te 's Hertogenbosch.

Dietsch, dat wil zeggen Nederlandsch, is een Prans Hals, zoon van het Dietsche Zuiden, Brabander evenals Rubens, overgeplant naar Haarlem in Holland en er geworden tot den klassieken uitbeelder van het volbloedige, zwierige, gezond-krachtige leven der eerste « burgers » in de vrije noordelijke Republiek.

Dietsch, dat wil zeggen Nederlandsch, is — in een tijd die nader bij ons ligt — de Westvlaamsche dichter Guido Gezelle, de zanger van de Vlaamsche natuur en van de Vlaamsche vroomheid, de nachtegaal van verrukking, wiens orgelend lied in alle gouwen van Nederland eendere ontroering wekt èn eendere liefde.

Rubens, Van Eyck, Ruusbroec, Gezelle, de oude schilders uit Brugge en Antwerpen, de Metsijsen en de Broederlams, de architekten uit Vlaanderen en Brabant, zij zijn « Vlamingen » in de gangbare beteekenis : Vlamingen, in diezelfde beteekenis, zijn de vroege meesters der Nederlandsche muziek, mede-grondleggers van de groote polyphonale beweging in Europa, een Okkeghem, een Clemens non Papa, een De Monte (Van den Berg), — namen die men in... Italië slechts hoeft uit te spreken om den lof van ons vaderland in superlatieven te hooren uitbazuinen ! Stoot hen weg uit den Nederlandschen cultuurkring, en — alhoewel datgene wat Gij overhoudt, voldoende is om er voor te leven en te sterven — zoo halveert Gij toch den schat van het Nederlandsche ziels- en geestesgoed, zoo gooit Gij toch de helft weg van Uw schoonsten, Uw hoogsten rijkdom.

Kernstuk, pronkstuk van het overblijvende zal dan zijn : Hollands Gouden Eeuw. Maar denkt er nogmaals en nogmaals aan, Gij in het Dietsche Noorden, die daar voorzichtig van « twee volken » gewaagt en Uw zoogenaamde sympathie voor « het volk in het Zuiden » omslachtig-bedachtzaam naar voren brengt als een uiting van « stamverwantschapsgevoel »,