dat honderden Vlamingen-in-den-gangbaren-zin aan den opbouw van die Gouden Eeuw hebben meegewerkt: bouwmeesters en juristen, kooplieden en zeevaarders, mathematici en godgeleerden. Zeven op de elf translateurs van Uw statenbijbel waren dergelijke Vlamingen ; de fortenmaker van een der Oranje's was zulk een Vlaming ; de versierder van het Amsterdamsche raadhuis was een «Vlaming » uit Antwerpen en uit Antwerpsche ouders stamt Uw prins-poëet uit de 17e eeuw: Joost van den Vondel. Nadat «Vlaanderen » — helaas te vergeefs ! — voor de zaak van de Nederlandsche vrijheid mede zijn goed en bloed gegeven had, heeft het zijn schoonste vormkracht, de gaven van zijn gemoed èn van zijn intellect (neen, het Noorden is niet alléén het hoofd!), zijn durf en zijn bezieling gewijd aan het scheppen Uwer noordelijke grootheid, aan het bijeenbrengen van den noordelijken rijkdom, aan het uitdragen van het noordelijk prestige.

Ik wéét, weet maar al te goed, dat er een hedendaagsch « Vlaanderen » is, waar vele dingen samenwerken om U dat alles te doen vergeten. Ik noem enkele van die dingen : verfransching, verbastering, verdomming, slapheid van karakter, verkwezeling, slordigheid, het strooien vuur van rap-uitgedoofden geestdrift, lawaaierigheid enz. De scheiding is te groot geworden, zegt Gij, die alleen de « oppervlakte» ziet — de, inderdaad, treurige oppervlakte — en U de moeite niet geeft, te speuren naar wat er van het échte, het eigene, het karaktervolle, worstelend voortbestaat in de diepte ; Gij die nog slechts een monkelend genoegen beleeft aan het oubollige, het zoogeheeten humoristische, of het sentimenteele, dat er nu en dan zich vertoont, en achteloos voorbijgaat: den strijd, den ernst, het offer, al de innige en verheven waarden des levens, waarom daar in Dietschen geest, dat is : rechtzinnig, kloek en onversaagd, gevochten, gewrocht en gewroet wordt.

Uw Van Deyssel zag niet ver en niet diep, toen hij « de Vlamingen van 1830-1880 », afgaande op de uiterlijkheid, een grof volkje noemde, toen hij de poëzie der eerste flamingantische generatie vergeleek bij een zingenden straatjongen met brokkelige tanden, traanoogen en gore wangen.

Doch ik keer de rollen om en ik zeg : de Vlaming, de man uit het Dietsche Zuiden, ziet evenmin ver en diep, die alleen bewonderend aanstaart datgene waarop Gij u — terecht ! — verheffen moogt : Uw zin voor orde, Uw degelijkheid, Uw Hollandsche beschaving, — want ook bij U is het bittere tegendeel dezer schoone dingen te vinden. Ook bij U sluipt verbastering binnen en doet karakterloosheid haar werk. Uw hooggeprezen beschaving geeft niet zelden een vermoeid, de-