cadent, door honderd vreemde grimassen verwrongen gelaat te aanschouwen. Uw heldhaftigheid uit het Geuzentijdvak is tot een wel statige doch bloedlooze burgerlijkheid verstard. Uw degelijkheid verliest zich niet zelden in wat Karei van den Oever kenmerkte als « dubbeltjesdegelijkheid ».

Indien er bij ons, in het Zuiden, kunstenaars zijn, die als een eer beschouwen en aanvaarden wat zij als oneer zouden moeten verachten en afwijzen, zoo staat daartegenover, dat er bij U, in het Noorden, groote cultureele organismen zijn, die het ontaarde en ontaardende (met name in de Letteren) patroneeren, ja zelfs den vreemde, liever dan den voortreffelijken zoon uit het bloedeigen volk, met glans omgeven.

Ik verwijt niet, maar stel vast, mij beperkende tot het cultureele plan. Het weinige, dat ik aanvoerde, kan makkelijk met tientallen « gevallen » worden uitgebreid, — en niet enkel met gevallen van cultureelen aard ! Uit al die gevallen is het volgende te concludeeren : dat het volksche goed, de volksche eer, de volksche grootheid, evengoed in het Noorden als in het Zuiden opnieuw bevochten moeten worden, dat er voor gestreden dient te worden, gewerkt en geofferd; dat ook daarin dus, op dat gebied — zij het in een negatieven zin, zij het als paradox — de eenheid blijkt van Noord- en ZuidNederland !

Gezamenlijk, schouder aan schouder — niet elk voor zich, «Vlaanderen» en « Holland» gelijk men gewoonlijk zegt — hebben wij een ouden luister te bewaren èn te herstellen ;

Gezamenlijk, niet elk op eigen houtje maar vereend, hebben wij een ouden glorierijken naam, den Nederlandschen, Dietschen naam, hoog te houden, lief te hebben en te vereeren. Gezamenlijk, niet gescheiden maar hand in hand, in een samengaan dat wortelt in de bezinning op eigen oorsprong en bestemming, hebben wij ons te weren, in de woelige, brandende wereld rondom ons, voor de Nederlandsche, de Dietsche eigenheid, voor de Nederlandsche zelfstandigheid, voor het Nederlandsche volksheil.

Een «Vlaamsche taalstrijd», die alleen het Zuiden aanbelangt en waarbij het Noorden met min of meer belangstelling toekijkt, is een onzinnigheid. — Men kent den man die nóg eens, met een duidelijkheid waaraan niets meer ontbreekt, bewezen heeft, hoe zéér onzinnig, nutteloos en vruchteloos zulk een strijd is. — Maar ook een « Vlaamsch-nationale strijd » is in den grond iets wat niet hoort te zijn. Eén ding doet nood en heeft reden van bestaan : de kamp van gansch ons volk, vóór gansch ons volk, de strijd voor het volksch beginsel in Heel-Nederland. Niet wat anderen daarbuiten, van het volksch beginsel maken, gaat ons aan ; maar dat wij dit be-